Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen
(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
De verbeteringsschool voor verlaten kinderen, te Ruiselede, ingericht door het Belgisch staatsbestuur.L'homme charitable donne des secours aux
pauvres, le gouvernement charitable leur
donne les moyens de s'en passer: de l'in-
struction, une industrie, et du travail.
(P.H.)
'k Gaf vaak, met bloedend moederhart,
U de aalmoes, bleeke zwervelingen,
Die, overkropt van levenssmart,
Omdolend, 't meêlij af kwaamt dwingen.
Hoe zuur verkreegt gij 't stukje brood!
Naakt zwierft gij rond langs straat en wegen,
Verworpen, als had de aard geen zegen
Voor 't kind, wien 't nijdig lot verstoot.
Uw ouders huisje had geen vuur,
Geen stroozak, waarop 't hoofd kon rusten.
Gij schreidet soms in 't nachtlijk uur
Om schuil en schut op vreemde kusten; -
Toen 't meêlij stal of schuur ontsloot,
Om op het stroo u neêr te strijken,
En niet door koude te bezwijken,
Was 't of die deugd een hemel bood.
| |
[pagina 6]
| |
Dáar laagt gij hongrig, moede en mat;
Mocht gij een poos gelukkig heeten,
't Was toen de slaap getooverd had,
En 't snerpend lijden deed vergeten.
Een lieve droom vleide u temet,
Schonk lust en rust, en deed u hopen,
Gaf schoentjes, om er meê te loopen,
Een warmend kleed, een donzig bed.
Doch, bitter moest de ontwaking zijn,
Die heel uw hemel deed verstuiven!
Weêr hooger nood, weêr dieper pijn!
Uw klacht, als klacht der tortelduiven,
Rees, ongehoord, langs heide of kant.
Wáár dwalen, of wáár uitkomst beiden?
Om u beschermend te geleiden,
Greep nooit naar u één liefdehand.
Maar God verlaat den arme niet,
Hoe zwaar zijn hand ook moog' beproeven;
Een star, die snel den nacht doorschiet,
Licht op 't vergeten spoor der droeven.
Die star wijst heen naar Ruiseleê,
Waar 't Hulpgesticht hoog is gerezen,
Voor 't dolend kind en de arme weezen
Ter christelijke wijk van vreê.
Weldadig Huis, gegroet, gegroet!
Gij draagt op uw verheven daken
Het merk der eeuw, die Voorwaarts spoedt,
Die tegen 't volksverderf wil waken.
| |
[pagina 7]
| |
Voor uwen blik zwicht het gevaar;Ga naar voetnoot*)
Gij doet de drift der boosheid zwijgen,
Den ruwen geest besef verkrijgen,
Al weegt de domheidsketen zwaar.
O! 't roert mij, 't doet mijn boezem goed,
Als ik 't getouw hoor klaatrend knettren;
Het stroo zie vlechten voor den hoed,
En aan den ploeg de zweep hoor klettren;
De hamer smeedt en bonst en slaat;
De zaag snijdt knarsend door de delen;
Tapijtwerk mag den kunstzin streelen;
Fraai pronkt de schoen, op vorm en naad.
O driewerf zalig oogenblik,
Waarop ik 't heilzaam werk aanschouwe
Dier kindren, eenmaal 't land tot schrik,
Eens struiklend op den weg der rouwe, -
Nu noeste werkers, zoet en zacht,
Verloren schapen, weêrgevonden,
Wier kudde schaamle stal noch honden,
Maar vaderlijke liefde wacht.
Gij kleenen, die in nijverheid
Uw blijde taak poogt af te spinnen,
Wier wieg de zorge was ontzeid,
Hoe teêr eens moeder u mocht minnen,
| |
[pagina 8]
| |
Hoe lustig zit ge daar vergaêrd,
Den harden neep van 't lot ontheven:
Eerst hier smaakt gij het zoet van 't leven,
Hier hebt gij broedren, huis en haard.
Hier vormt het onderwijs uw jeugd,
Beschaving leert u burger worden,
Versiert met vrome mannendeugd
Den geest, ontvlamd tot werk en orden.
Eens dankt gij 't dit Gesticht, zoo ge ooit
Tot stand of eerpost op moogt klimmen,
Of van den glans der Eerkroon glimmen,
Waarmeê zich wijsheid 't voorhoofd tooit.
O knapen, door de maatschappij
Als doodend onkruid reeds verstooten,Ga naar voetnoot*)
Beheerschte u 't misdrijf, bandloos vrij,
Hier kweekt u zorg tot werkgenooten. -
Wanneer gij kiel en strooien hoed
Eens aflegt voor het burgerleven,
Herdenkt de richting, hier gegeven,
Dankt 't Land uw braaf gestemd gemoed.
Zoo dikwerf de avondklok ter beê
U toeroept, gaat voor 't kruisbeeld knielen;
Stort, stort uw dank voor Ruiseleê,
Waar eerzucht 't eerst u kwam bezielen.
Ja, heilig dàar den vadergrond,
Die 't geestlicht voor u op deed klaren,
Die voor de toekomst u wou sparen,
En rein u in de wereld zond!
| |
[pagina 9]
| |
Als ge u dan Mensch gevoelt, en beeft
Bij 't omzien naar uw woest verleden,
Juicht, om den geest, die de aard doorzweeft,
Verbetringsgeest, die bandloosheden
Voor u herschiep in zelfgenot,
En uwe toekomst, aaklig donker,
Verhelderde in blij lichtgeflonker,
De zon gelijk, die straalt uit God!
- 1851. -
|
|