Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen
(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
I.‘Weg, landgrens! die ons af wil sluiten,
Weg met den naam van Zuid en Noord.
Als vooglen, die in zangkoor fluiten,
Zoo leven wij verbroederd voort;
Geen macht, die onzen moed kan fnuiken,
De Naam van Neêrland zal niet duiken,
Door nachtgeschemer overspreid;
En, Moedertaal, gij zult niet zinken
In schande, maar den volke blinken
Met onverjaarde majesteit.’
Zoo spraakt gij, Broeders van 't voordezen
En Broeders van dees grooten stond;
De trouw blonk uit op aller wezen,
En Neêrland noemde 't: ‘Taalverbond.’
| |
[pagina 2]
| |
't Verrees voor kunst- en zedenstichting,
't Voert op zijn wapenbord: Verlichting,
En lacht den vaderlander aan.
Mijn vrienden, dat u God behoede!
Uw veder is een tooverroede,
En zij bezweert den volksvolkaan!
Wie slaat op Amsterdam niet de oogen,
Gezeteld in haar koestrend licht?
De bijen zijn daarheen gevlogen,
Wier ijver voor geen arbeid zwicht;
Die, met zelfloonend aartsgenoegen,
Aan hare taak bij herfst ook zwoegen;
Wat veld vol zegen breidt zich uit,
Dat Godes zichtbaar Schoon weêrspiegelt,
Met milde bloemen overwiegeld,
En overgroend van riekend kruid!
| |
II.O zalig, die dat veldruim vinden
En dàar een wakkre bij mag zijn;
Die, op den adem van de winden,
Haar nektar draagt en ambrozijn.
't Bekoort als 't roosje, frisch van blâren,
Als meizang vroolijk opgevaren,
Als 't vlietje, dat weldadig welt.
Spreekt: heeft het leven zoeter droomen?
Waar mag méér heils aan 't hart toestroomen,
Dat Volksbeschaving tegenzwelt?
| |
[pagina 3]
| |
Gij, die uw ziel niet liet misvormen,
Gij, telgen van een vrij geslacht!
De tijd moog rustig zijn of stormen,
't Is in uw kunstgebied nooit nacht,
Uw star blijft aan den hemel waken,
En zal haar troostvol licht niet staken,
Dat kielen richt naar veilge reê:
Gij spelt, nu langer geen orkanen
Hier spoken, langs verheven banen,
Den Nederlanden Broedervreê.
Kweekt zonen, trouw aan eed en plichten,
Ja, halve goôn in 't uur des doods!
Geen lafheid zal den mensch ontwrichten,
Steunt de oude burgerdeugd hem grootsch:
Wat schoot hier wakkre mannen baarde,
Die zelfgevoel hief boven de aarde,
De Burgerdeugd heeft ze opgevoed.
Zóo mocht, aan 't hoofd der Vlaamsche helden,
Één Piet de Coninc legers gelden!
Zóo overheerschte Tromp den vloed!
| |
III.Wij zweren 't, ja, wij zweren 't allen,
In 't plechtig uur, dat ons vergaêrt:
Nooit zal de Taal dier braven vallen,
Die d' afdruk hunner ziel bewaart.
Dit heiligdom blijve ongeschonden,
Waar Belg en Bat zich zaam verbonden,
| |
[pagina 4]
| |
Bij 't denkbeeld: Nederland is groot!
Dat denkbeeld stort ons moed in de aêren,
Om tegen vreemden en barbaren
Te staan met God, als bondgenoot!
'k Voel in mijn hart een hemel dalen:
Klinkt hier, als eens te Bethlehem,
Het Vredelied der starrenzalen,
Met goddelijken klank en klem?
Is 't Helmers lied, zijn 't Vondels toonen? -
Ja, Amstel, 't zijn uw Dichterzonen,
Die vreugde vieren bij ons feest.
Hun schimmen luistren af van boven
De trouw, die wij elkaêr beloven,
En zeegnen Neêrlands Lettergeest.
Uw kruisvaart, vaderlandsche riddren,
Is vreedzaam, is een Godsbesluit.
Stapt voort, gij, Letterkunstaanbiddren,
Stapt d' u te tragen tijd vooruit.
Op u houdt Neêrland 't oog geslagen,
Die Glorie in uw kamp doet dagen
Voor 't onafscheidbaar Vaderland:
Waar Godfrieds aadmen, weêr in 't wapen,
Waar Ruiters in hun grootheid slapen,
Dàar houdt der Vadren luister stand!
- 1850. -
|
|