| |
| |
| |
Vlaanderens landbouw. - Bij 't Landbouw-Feest, te Diksmuide gevierd. -
Neen, neen, de deugd is niet gezonken
Van Vlaandrens moedig voorgeslacht;
Waar de ouderen van grootheid blonken,
Weegt op hun kroost geen schandenacht:
Dàar dooft geen krachtig geestvermogen,
Dàar blijft het vrij en onverbogen;
Dàar plant de domheid nooit haar staf;
De zielewaarde, er ingeboren,
Gaat bij dien Volksstam nooit verloren,
Maar schittert over tijd en graf!
Wij schallen 't uit, met fiere zinnen,
Ons spoort de deugd der vaadren aan,
Zij doet ons de eedle Kunsten minnen
En 't hart voor 't Vaderland steeds slaan.
Zij is 't, die zielsverzustring baarde,
Die ons tot bondgenooten schaarde,
En Landbouwkunde een outer schonk,
Waarop wij frissche bloemen strooien,
En kransen om haar beeldnis plooien,
Bevallig als een lentelonk.
| |
| |
Niet hij, wien 't basterdbloed ontgloeien,
Noch 't koud gevoel ontroeren kan,
Zal aan dien heilgen dienst zich boeien,
Als een verlichte, wijze man; -
Maar hij, aan Belgies Eer verbonden,
Leeft dubbel zalig in die stonden,
Gewijd aan kennis en verstand;
En, vriend van 't eedle, goede en schoone,
Verdient zijn hoofd de burgerkroone,
Als echte zoon van 't Vaderland.
Voor u den dank, voor u 't genieten,
ô, Vrienden, wie 't Vernuft gebiedt,
Die den Vooruitgang licht doet schieten,
En zware taak noch plicht ontziet:
Des Hemels straal daalt op u neder!
Stapt voort! verheft de zuilen weder
Van Vlaamschen Landbouw; voert den Naam
Der nijvre Belgen rondom de aarde,
Die eens den vreemdling afgunst baarde:
Herleev' de aloude Vlaamsche faam!
Schoon wieglen, bij Diksmuides rozen,
De vruchten, door uw vlijt vergaârd.
Ziet, bloemen geuren, fruiten blozen;
Bij milde veeteelt snuift het paard,
Stoffeering onzer weelge weiden,
Waarvan het oog zich niet kan scheiden,
Dat, vonkelend, hen tegenjuicht.
O volle veldschat! wat priëelen
Vermogen meer den Belg te streelen?
Wat, dat van milder rijkdom tuigt?
| |
| |
Gelukkig, waar uit rappe vingren
De vette melkstroom nederplast,
Waar 't koren mag in golven slingren,
En 't koolzaad bij de vlasplant wast.
Gelukkig, waar de Heer zóo zegent,
En vruchtbaarheid op de akkers regent,
En overvloed de dalen dekt.
Weest fier op zulken erfgrond, Belgen,
Geen tijd kan dien trezoor verzwelgen,
Die 't elken jare een goudmijn wekt.
't Is Paradijs, zoo ver wij schouwen:
Natuur sloeg hier haar tempel op,
Om al haar scheppingspracht te ontvouwen!
Voert, vrienden, Belgies naam in top,
Die steeds door Landbouw uit mag gloren;
Haalt uit zijn òvervulden horen
Den zelfgewonnen overvloed,
Om dien Europa rond te deelen;
Verhoogt de wondren, dien hij telen,
Den rijkdom, dien hij baren moet.
Gegroet, gij, mannen, burgervaadren,
Die over 't land de teugels houdt;
Gegroet, gij, die, met vreugd in de aadren,
Op onze feestgenieting schouwt.
Gij hebt de Landbouwkunst verheven,
Om Vlaandrens Handel kracht te geven.
Wat rijke toekomst, die ge ontsloot!
Zij zal het burgerheil verhoogen:
Uw harte loone uw edel pogen;
Waar Landbouw rijst, daar vlucht de nood.
| |
| |
Nooit zal de Belg het bloed verzaken,
Het edel bloed van zijn geslacht,
Dat, door alle eeuwen, 't volk deed blaken
Voor Nijverheid en Heldenkracht;
Maar, woog eens 't harnas op zijn schoudren,
Nu moog hij in 't genot veroudren
Der landrust, verre van den rouw;
Terwijl in 's lands Vertooningszalen
Zijn geest en kunst en kennis pralen
In elke vrucht van d' Akkerbouw.
|
|