Vereenigde dichtwerken. Deel 1. 1826-1850. Madelieven en avondlamp
(1876)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 178]
| |
Palfyn, uitvinder van de verlostangGa naar voetnoot*).'k Ben Moeder! 't zegt genoeg, opdat ik voor u kniel',
Den warmen toon u zing', geofferd door de ziel,
Op uw eerwaardig graf, Palfyn, gebloemte strooie,
Erkentlijk nederzink', de handen samenplooie,
En 't dankgebed u storte, u, die aan 't zwak geslacht,
Naast God, in 't doodsgevaar de hulp des levens bracht.
*
't Is 't uur
Der sluimrende natuur:
De maan speelt over berg en vlakte,
En giet verzilvring op 't getakte;
| |
[pagina 179]
| |
Een grafrust overheerscht de stad.
Er schrijdt op 't eenzaam, treurig pad
Een Priester, voorgegaan door lichten,
Die 't naadren van den dood berichten.
Hij treedt
In 't huis, waar angst en leed
Een jonge moeder fel benauwen. -
Geene uitkomst, die zij op ziet blauwen.
Verschriklijk woelt de ontbindingstijd,
Met leven, met natuur in strijd.
Geen schrandre hulp, vanwaar gezonden,
Kan redden in die bange stonden.
ô Heer,
De hope leeft niet meer!
Zal 't graf die jonge bloem verslinden,
Den teêrsten huwlijksband ontbinden,
En haar ontrukken aan het wicht,
Dat, schreiend, nog in 't wiegje ligt;
En haar ontrukken aan de kleenen,
Die aan des vaders knieën weenen?
Ach, 't zijn
Onnoozle duifjes, die 't satijn
Der donzen pluimen nog ontberen,
Om koude en regen af te weren:
Het naakte lijfje zou vergaan!
Laat hen de moederwiek omslaan,
Om lust en leven uit te broeden,
Laat nog dien Engel hen behoeden!
| |
[pagina 180]
| |
Ze is groot,
Ze is Moeder in dien nood.
Haar moed groeit onder leed en tranen:
Ja, schoon, bij 't priesterlijk vermanen,
Elk rond haar vruchtbre sponde rouw',
En, neêrgeknield, de handen vouw',
Om heuglijke uitkomst af te smeeken,
De Moederhoop staat onbezweken.
Maar eer
De stille maanschijf weêr
Haar glans onttrok aan berg en vlakte,
En 't zilver afdreef van 't getakte;
Maar eer de stilte week uit stad,
Keerde op het eenzaam treurig pad
De Priester, biddend: ‘Albehoeder,
Verzacht ten minste 't uur dier moeder!’
Wie is 't
Die haar aan 't graf betwist,
En op den dood wil zegepralen?
Wie doet er troost op 't sterfbed dalen?
Palfyn!.... Zijn geest rees, en doordacht,
En schiep, vol stoute vindingskracht!
't Geheim der Vroedkunst ligt ontbonden:
't Verlossingsstaal is uitgevonden.
Zijn hand,
Geleid door vlug verstand,
Beproeft dat staal met vast vertrouwen:
Nu staakt het droef gezin zijn rouwen.
| |
[pagina 181]
| |
God steunt de lijderes: - daar glijdt
Het wicht, verlost uit fellen strijd,
In de armen van 't ontkiemde leven,
Met haar den greep des doods ontheven!
Nu stroomt,
Door blijdschap eerst onttoomd,
De traan van d' afgestormden vader.
Hij vliegt den aardschen Engel nader,
En drukt de hand, die redden mocht,
En kust den vriend, die rustloos zocht,
Om 't wondermiddel uit te denken,
En adem aan het kind te schenken.
Hij sluit
In de armen gade en spruit,
En laat zijn boezem overloopen
Van heil. Het moederhart gaat open;
Volzaalge tranen wellen op,
En dank smelt saam met elken drop;
Zij poogt in woorden 't uit te drukken,
Maar hijgt, bedwelmd in dat verrukken!
*
Stem, stem den lofzang, stem hem luid
Voor uw Palfyn, uw echte spruit,
ô Vaderland! - Beloon 's mans zwoegen,
Door aan uw krans een bloem te voegen.
| |
[pagina 182]
| |
Omstrengel met uw moederkroon
Den schedel, bukkend voor uw troon,
En voer hem rond op d' Eerewagen:
De Dood ligt door zijn hand verslagen!
Ach! hulploos laat de onzalige eeuw
(Ja, hulploos, als de schaamle weeûw)
In de eenzaamheid, Palfyn, u weenen.
Het krukje steunt uw zwakke beenen,
De spiegel van het oog verdooft,
Een witte krans omspant uw hoofd,
En nog mag u geen Leerstoel rijzen,
Waarop ge rustig kunt vergrijzen!
Als minder de ouderdom dan 't leed
U 't breede voorhoofd rimplen deed,
Is 't waar, zaagt gij dan al uw vrinden,
Ook de uwen, door het graf verslinden?
Heeft, Grijze, (ach, arme Grijze!) de aard
Geen liefdeband u meer bewaard,
En blijft u niets, om 't hart te laven
Dan 't knielen op geliefde graven?
Verlaten staat gij daar: alléen
Treedt, met een hemellachje, heen
De Godsvrucht, hechte staf in 't lijden:
Zij leert u, moedig 't leed bestrijden.
Rukke ook de nood uw laatste pand,
Uw laatste huisraad, uit uw hand,
Voor 't heilig Kruisbeeld neêrgebogen,
Droogt gij door haar de schreiende oogen.
| |
[pagina 183]
| |
Gij zwoegt met onbezweken lust!
Zóo stapt de pelgrim, die niet rust,
Zóo wekt de landman, onder 't ploegen,
Zijn boezem op tot zoet genoegen;
Zóo zingt de nachtegaal zijn lied;
Zóo heerscht de star in 't nachtgebied,
Zóo sluit de bloem haar kelkjen open,
En slaaft de bij, daarheen geslopen.
*
Schep moed, Palfyn, dien God bescherm'!
De gure winter teelt gekerm
Bij de armen, die in benden zwerven,
Om, beedlend, de aalmoes te verwerven.
Er nadert een vertwijflingsuur:
't Is koud, - uw haard mist vonk en vuur;
't Is avond, - 't lampje ontzegt te branden,
Ten troost van die bedrukte wanden.
De hagel geeselt raam en dak;
De wind, die uit zijn holen brak,
Blaast door het huisje in spleet en gaten.
Stom zit dat groot Vernuft, verlaten:
Geen uitzicht, dat een haven biedt.
Het éenig, dat hem de armoê liet,
Waaruit zijn geest nog vreugd kon putten,
Moet hem voor hongersnood beschutten!
Hij raakt zijn waarde boeken aan;
Hij kust ze, en stort een teedren traan.
| |
[pagina 184]
| |
't Moet zijn: hij vat ze, legt ze neder,
Doorbladert, sluit, en opent weder;
Zijn oog schiet nog een liefdestraal
Op zijn Galeen, op zijn Vesaal:
Hij kan van Hippokraat niet scheiden -
De Vrienden, die hem trouw geleidden.
Wat bange proef! wat lange kamp!
Gij zegepraalt, verwoede ramp!
Hij zucht: ‘Die kunstschat moet verdwijnen!
Verlaten thans van al de mijnen.....
O groote God!’ - Zijn geest verlamt,
Zijn heilge moed is uitgevlamd,
De blik, eens flonkrend, uitgeblonken,
En 't laatste droombeeld hem ontzonken.
God zag 't meêdoogend aan: daar vloog
De Dood hem toe, met teeder oog,
Om hem voor de aarde te beschermen,
En nam hem op in minnende armen. -
Een klokje klepte, op stillen toon;
't Was 't kerkgeluî der arme doôn,
Bij wie zijn lijk werd neêrgesmeten,
Door Volk en Vaderland vergeten!
*
Reeds sliep die brave vijftig jaren in het graf:
Geen stervling, die er bad; geen, die een traan hem gaf;
Alleen de vlindertroep omspeelde zijn gebeente,
En 't wildgeschoten gras verving een lijkgesteente.
| |
[pagina 185]
| |
Maar 's vreemden afgunst waakt en loert: aan andren grond
Wijst zij de glorie toe van d' eedlen Reddingsvond.
Nu gloeit de Twist om de eer, den levende eens geweigerd;
Want Belgie is ontwaakt: haar krachtig pleitwoord steigert
En zegeviert: - haar blijft de onsterfelijke kroon.
Nu eerst bouwt ze een Altaar voor zijnen Naam. Hoe schoon
Doet reeds hem 't oude Gent den hoogtijdswierook walmen,
Op 't plekje, waar hij rust! Festoenen, bloemen, palmen
Omwiegelen zijn graf, naast d'eiken burgerkrans;
Zijn lof doorklinkt het land; de lijkbus rijst vol glans,
Die zijne ons dierbare asch voor de eeuwen moet bewaren.
Eerbiedig groet haar 't volk, in 't onverzaadbre staren,
Terwijl een stille traan uit peinzende oogen breekt,
En ziet zijn grootheid, die in 't levend marmer spreekt.
Mijn stadgenoot, Van Poucke, uw liefdrijk mededoogenGa naar voetnoot*)
Om 's mans omnevelde Eer had innig u bewogen;
Uw beitel tooverde en ontwolkte zijnen roem.
Zoo heft de zilvren dauw den kelk der veege bloem
Weêr op, en tooit ze weêr met versch-ontloken kleuren,
En weêr verkwikt zich 't hart in hare milde geuren.
'k Ben op uw liefdedaad hoovaardig: zij betoont,
Wat zielenadel in een Vlaamschen boezem woont,
Die 't Kunstenkoor vereert, door welk een voet vertreden,
En de ouderlijke deugd bewaart bij Vlaamsche zeden.
Gij juichtet, toen gij uit den hemel nederzaagt
Op 't zuiver offer, dat den Heer óok heeft behaagd,
Palfyn! - Ja, 't was de Kunst, die 't hoofd der Kunst bekroonde;
't Was onbesmette deugd, die hemeldeugd beloonde.
| |
[pagina 186]
| |
Uw Eernaam steeg omhoog, en praalde heinde en veer:
De nacht, die hem omsloot, viel voor den beitel neêr!
Men roeme vrij den vond, uit Newtons brein geboren,
En Costers geest, die d' aard het tweede licht deed gloren:
Waar klopt een harte, dat den sterveling niet mint,
Die uit den afgrond redt, en 't leven schenkt aan 't kind,
Tot fieren. Moederrang de vrouw verheft, en de eere
Voor 't scheppende vernuft slechts toewijdt aan den Heere?
*
Rijs uit den doodslaap, rijs, ô gij, zijn Vaderstad!
Verhef u, Kortrijk, trotsch op dien benijdbren schat.
Mag' 't Gulden-sporenveld van grijze grootheid tuigen,
Voor uw Palfyn ook moet de knie des vreemden buigen.
Welaan, uw offer aan den lande, aan God gebracht!
Klimme op uw moederwenk van uit der jaren nacht
Dat Beeld! Het klimm' niet ver van uw doorluchte velden,
En blinke, ook bij den gloed der oude Vlaamsche helden.
En dan, ô Moeders, als hij daar op 't voetstuk pronkt,
U toelacht met een oog, voor u in liefde ontvonkt,
Alsof zijn groote geest terugtrad in het leven,
Om redding aan te biên, als 't vreeslijk uur doet beven,
Treedt dan in koren toe, heft blijde hymnen aan,
En drukt op 't achtbaar hoofd den krans van lauwerblaân;
Viert hem een jaarlijksch feest, waarop uw kindren glansen,
Zoo lang de morgenstraal van uit de purpren transen
Zijn Kortrijk groet; zoo lang de Vroedkunst roem geniet,
En Moedervreugd haar vrucht den Vaderlande biedt!
- 1849. -
|
|