| |
| |
| |
Vaarwel aan mijne lier.
Gij beeft op mijn verbleekte lippen,
Zieltreffend woord! - Mijn tranenstroom
Verbiedt u van de tong te glippen.
Hij deinst, mijn dichterlijke droom!
Ach! 'k heb uw snaren losgewrongen,
Die eens voor Liefde en Vriendschap zongen,
Mij dierbre vaderlandsche Lier!
Gij moet mijn matten arm ontzinken:
Er mag geen hartelied meer klinken,
't Sterft weg, het dichterlijke vier!
Ik leg u neêr bedauwd van tranen.
Vaarwel, ô laafbron van genot!
Wanneer mijn levenszon zal tanen,
Voere u een Engel meê naar God!
Dàar, in Gods glansen ruimer aadmend,
En u met vaster greep omvaadmend,
Verhef ik een verhoogde stem.
Die lieve hoop kom mij te stade!
O Almacht! roep mij niet te spade:
Dat ras uw wenk mijn ziel ontklemm'!
Laat mij niet lang om 't voorwerp treuren,
Waaraan mijn dichterziel zoo kleeft.
Poog 't klimop d'eikenstam te ontscheuren,
En 't siddrend plantje trilt en sneeft!
| |
| |
De boschkoraal, van liefde zwanger,
Verheft de veldmuziek niet langer,
Wanneer de zomerlust verdooft;
Het teeder bloempje valt ter neder,
Zoodra het doodsche winterweder
Het koestrend licht der zonne dooft.
Zoo kwijn ik, onder 'twee gebogen,
Aan strenge plichten vastgeboeid.
De zorgendrang is aangevlogen,
Als golven klimmend toegevloeid.
Aan eindloos zwoegen vastgeketend,
Doch nooit de Poëzie vergetend,
Verzucht ik naar dien levenslust;
Geen uitzicht kan mijn wanhoop laven,
'k Moet op des Handels wenken draven,
Dien strengen vijand van de rust.
Is dit het loon, der ziel beschoren,
Die vrije wieken uit wil slaan?
De dichtertrek, haar ingeboren,
Moet voor een dorre taak vergaan?
Wat smartbestemming, Hemelvader!
Waarom toch schonkt Ge aan mij die ader
Waarin verrukking bruist en ziedt?
'k Wil zingen, hooger plichten spreken;
Die stem doet mij de wang verbleeken,
Den storm gelijk, die 't woud gebiedt.
'k Verdwaal, door zangdrift overwonnen!...
Algoede Vader, 'k mor niet, neen!
Wat schooner licht kan mij omzonnen?
Wie smaakt er reiner zaligheên?
| |
| |
Schoon met der zorgen pak beladen,
Maar gaande op rijk bebloemde paden,
Doorwandel ik de huwlijksbaan.
Gij hebt me een Gade, een Lier geschonken,
En 'k mag verrukte moederlonken
Op drie aanvalge telgen slaan.
'k Ben rijk aan liefde, rijk aan zegen!
Die dubble schat weegt tronen op;
En, waar ook smarten drukkend wegen,
Mij troost de zoetste zalvingsdrop;
Hij vloeit uit vollen huwlijksbeker,
't Verdriet, die wreede rustverbreker,
Ontvlucht ons minnend huisgezin;
En, om verheevner heil te smaken,
Blijft onze ziel vereenigd blaken,
Dank moederzorg en vadermin.
Wil mij dien heilgen schat bewaren:
'k Verruil dien voor geen koningsstaf;
Mijn gâ, mijn vaderlandsche snaren,
Mijn telgjes.... neem ze, ô God, nooit af!
En, dreigt de tijd ons te doen vallen,
Hij treff' mij de eerste van ons allen,
Opdat ik nooit hun graf beween;
'k Zou als een ballinge ommezwerven,
Geen liefdetroost ooit meer verwerven,
Tot ons het eigen graf vereen!
Treedt nader, kleine lieve spruiten!
U is mijn teêrste zorg gewijd.
ô, Kon U 't Moederhart ontsluiten,
Hoe dierbaar ge aan dat harte zijt!
| |
| |
Als ik mijn zanglust poog te dooven,
En aan mij-zelf 't genot wil rooven,
Dat uitgestorte zangen biên,
Is 't om u sterker aan te kleven,
Als Moeder, héel voor u te leven,
En, minnende, u ter hulp te vliên.
ô Moog uw deugd mij 't eens vergelden,
Geliefden, die ons lachjes schenkt!
ô, Moge ik eens in 't lied vermelden,
Hoe teeder ge onze zorg herdenkt!
Wat hooger zegen kondt ge ons baren?
'k Hervatte moedig dan de snaren,
Op trouwvolbrachte plichten fier,
En, knielend voor den Vorst der heemlen,
Zag ik zijne Englen rond mij weemlen,
Den danktoon vangend van mijn lier!
Mijn Lier, 'k hervatte u eenmaal weder,
'k Moet nu den afscheidskus u biên:
Maar, 't zangrig hart aanbidt u teeder;
Geen zanglust mag dat hart ontvliên.
Hang dàar, met afgespannen pezen,
Tot eens de heildag is gerezen,
Die U me in zalige armen voert.
Moet ik voor d' oppertaak u ruilen,
Blijf onder mijn bescherming schuilen,
Zoo lang mij God aan 't leven snoert!
|
|