Vereenigde dichtwerken. Deel 1. 1826-1850. Madelieven en avondlamp
(1876)–Maria Doolaeghe– AuteursrechtvrijDe twee kinderenGa naar voetnoot*).Lieve kleenen, komt mij nader,
Jonge kindren, zonder vader,
Haast ook zonder moeder, God! -
Bitter ween ik om uw lot.
'k Wil u troosten, 'k wil u kussen,
Om mijn eigen wee te sussen,
Maar mijn boezem lijdt zoo fel.
Kindren, kent ge uw noodlot wel?
| |
[pagina 170]
| |
Weet gij, dat ge, als dorre bladen,
Voortstuift op des levens paden,
Daar de ramp u nedersloeg
Van den stam, die fier u droeg.
Ach! door stormen heen en vlagen
Zal de felle wind u jagen,
Tot gij in uw bloei verkwijnt,
En, als bloem en blad, verdwijnt.
Welk een toekomst, vol van rampen!
ô Wat arm zal voor u kampen,
U behoeden voor dien slag?
Lieven, wat onzaalge dag
Heeft uw wiegjen overschenen!
Was 't om eindeloos te weenen,
Dat gij de oogjes 't eerst ontsloot,
Toen gij d'ouderkus genoot?
Koosde uw moeder u zoo teeder,
Zonk zoo dankend vader neder,
Klemmend u aan 't harte vast,
Pronkend op dien lieven last,
Om zoo duur het heil te boeten,
Dat, bij 't eerste levensgroeten,
Uw zoo vreugdrijk wiegje omgaf,
Onbekend met leed en graf?
Tijd van louter zaligheden,
Eens zoo vurig afgebeden,
Waar verzonkt gij, zoete tijd,
Die nu al hun heil versmijt,
| |
[pagina 171]
| |
In den dageraad van 't leven?
'k Sluit ze aan 't hart met innig beven. -
Stort op hen uw zegen, Heer,
Voer ze in moeders armen weêr!
Wat schriklijke beelden omzweven mijn oogen!
Ik ben om u beiden zoo angstig bewogen;
Ik min u zoo teeder; - ik beef voor uw lot;
Maar, 'k blijf u tot Moeder: uw Vader zij God!
Gij kunt nog de rampen der wees niet beseffen.
Indien gij, ô God, ze ook in mij wildet treffen,
Indien ook uw vinger mij wenkte in uw schoot,
Wie deelde met hen dan het dagelijksch brood?
Vergeefs ware 't, troost van de wereld te beedlen:
Wat wacht de bedrukte van rijken of eedlen?
Zij zijn te verzadigd: zij spotten met pijn,
Als konden hun kindren geen weesjes ooit zijn!
Komt, kleenen, naast mij op de knietjes gevallen;
Komt, bidt met mij vurig den God van ons allen,
Dat ge opgroeit, in liefde door de Englen bewaakt,
En eenmaal weêr Moeders omhelzingen smaakt.
- 1846. -
|
|