Vereenigde dichtwerken. Deel 1. 1826-1850. Madelieven en avondlamp
(1876)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 165]
| |
Ter wijding van het borstbeeld van Sidronius Hosschius.Ga naar voetnoot*)Itaalje, Paradijs, vol zielsbegoochelingen,
't Is op uw grond, dat liefst de Poëzie zich vest.
Dàar wil des Dichters geest bij volle ontwikkling zingen:
Hij is de zoon van uw gewest.
Maar, zijt gij 't dan alléen, die letterzucht doet gloeien,
Die 't bruisend bloed doorwoelt en 't scheppend brein ontsteekt?
Is 't in uw lucht alléen, dat ons een geest kan boeien,
Die hooger taal dan de aardsche spreekt?
Neen, Vlaandrens bodem schept óok zangers; Merckems dalen
Vervullen óok de ziel met zangen, zoet en teêr.
Ziet gij dien herder ginds zich koestren in de stralen
Der zon, bij 't hupplend schapenheir?
Ziet gij dat peinzend kind op hond en schaapjes loeren?
't Is 't zoontje van dien man, die bij den heuvel rust.
Vergeefs wil hij dien telg naar spel en vreugde voeren:
Op 't aardsche is niet zijn ziel belust.
| |
[pagina 166]
| |
't Is of een groot vernuft zich uitdrukt in zijn trekken.
Het rijk, verlokkend veld bekoort zijn jeugdig oog;
En als het wolkgevaart dreigt stormgeloei te wekken,
Staart hij Gods grootheid aan omhoog.
Hij leest in blad en plant de Algoedheid, prijst den zegen,
Die voor het menschdom vloeit; hij blikt het beekje na,
En hoort der vooglen zang, die diep hem kan bewegen,
En roept: ‘Er leeft een Schepper, ja!’
De Dichtkunst hoort die taal, daalt uit de starrenkringen,
De wieken uitgebreid, met goddelijke kracht,
En fluistert hem in 't oor: ‘Vang aan, den Heer te zingen,
Die veldoffranden tegenlacht.’
Als herder David, in des Heeren pracht verloren,
Vloog hij met stouten geest ter bovenaardsche sfeer:
Hij spande dàar de lier, en zong met hemelkoren,
En voor hem knielde de aardling neêr.
*
Zoo groeide de zoon, die uw roem moest volmaken,
O Merckem! - Hij wil, door de godsvrucht geleid,
't Verlokkende beeld van de wereld verzaken:
't Is 't zoete des Hemels-alléen, dat hem vleit.
Hij werpt zich in de armen van 't eenzame leven,
En stort in de kloostercel dank en gebed.
Tot Priester Gods heeft hem de deugd reeds verheven,
Hij kust, (de gezaligde), o Jesus, uw wet.
| |
[pagina 167]
| |
Een Engel kwam stil met zijn vleugels hem schutten,
En schonk aan zijn liedren méer zoetheid en kracht:
Zoo rein als de maagd, die het manna gaat nutten,
Zoo schoon als een lieflijke zomersche nacht.
*
Nu zwijgt die Dichter Gods. Maar Rome wenkt: gezangen
Weêrgalmen op zijn graf, bekroond met vorstlijke eer;
De Kunst knielt bij zijn zerk, met droefbekreten wangen,
En zwaait er 't wierookvat, en strooit er bloemen neêr.
Ach! waarom bleef de stem, die boven 't luchtruim zwierde,
Niet klinken? - waarom is die groote geest gedoofd?
Wij zuchten naar den Bard, wien Godsvrucht eens lauwrierde:
Is hij dan voor altoos ons zoekend oog ontroofd?
*
Hij viel, als een nachtvonk,
In 't graf eens ter neêr,
Maar keert in zijn dorpje
Omlauwerd nu weêr.
Hij komt om te pronken
In 't ouderlijk oord,
Waar 't eerst zijn de 't stralen
Zijns geestes ontgloord.
| |
[pagina 168]
| |
‘Sidroon is herboren:
Hij leeft bij ons weêr!’
Zoo golven de galmen
Der vreugd op en neêr.
Zoo zwieren de wimpels:
't Is vreugde, 't is feest!
Heel Merckem strooit bloemen,
Gezaligd van geest.
*
Daar komt hij aan. - De Letterzonen,
Wie kunstgevoel ten stoet vergaârt,
Geleiden Hem; - de dichterkronen
Omzweven 't hoofd, die zege waard.
Een troon, door grootsche pracht omblonken,
Verrijst: dàar moet de Dichter pronken;
't Is dàar, dat de Eerezetel wacht;
't Is dàar, dat Hosschius moet klimmen,
Om iedere eeuw in 't oog te glimmen,
Gelijk een Bard van 't voorgeslacht.
Hij stijgt; hij slaat den blik in 't ronde.
Dàar vindt hij 't ouderdakje weêr,
En nog, nog staat er de eiken sponde,
Waarop hij insliep. - Menig keer,
Zat hij op 't gindsche veld ter ruste,
Toen 't wollig lam, met moederluste,
| |
[pagina 169]
| |
Haar kroost daar graasde. - Zalig uur!
Hoe roert ge, o Dorp, hem de ingewanden!
Nu sluit zijn hand in broederhanden,
Nu blaakt hem 't hart van heilig vuur!
't Is treffend, als in Sions oorden,
Toen Mozes 't volk ten offer riep;
't Is roerend, als de zangakkoorden,
Die David God ter eere schiep.
O Merckem, zult gij 't ooit vergeten,
Wat heil u mild werd toegemeten,
Bij 't weêrzien van uw Dichterzoon?
O Dorp, verheerlijkt door zijn waarde,
Buig u voor hem: gij praalt op aarde
Met de allerschoonste Moederkroon!
|
|