Vereenigde dichtwerken. Deel 1. 1826-1850. Madelieven en avondlamp
(1876)–Maria Doolaeghe– AuteursrechtvrijDe visscher en de landman.
| |
[pagina 159]
| |
Hij, die, zoo gul en goed, de schaamlen zoekt te helpen,
Wilde ook, vol medelij, ons bitter lijden stelpen.
Dank, Hemel! dat een vangst zoo schoon mij mocht geschiên:
'k Zal d'allerbesten visch aan onzen redder biên.
Die groote lekkre griet kwam in mijn net geschoten,
Als wist ze dat ze dra een keurspijs werd der Grooten.
Haar bied ik ten geschenk; het is gering, maar goed
Neemt onze heer het aan, terwijl hij vriendlijk groet.’ -
Hier staakt de Visscher. Zijn oud liedje wordt hernomen,
En gunstig jaagt de wind zijn bootje door de stroomen.
Hij komt aan land en, schoon van 't lastig zwoegen moê,
Voert hij de korven dra naar vrouw en kindren toe,
Die, om zijn komst verblijd, aan hals en knie hem hangen,
En kus en zegen van zijn vaderliefde ontvangen.
Zijn Lena heeft met spoed het vuurtjen aangeleid;
De koffie staat reeds klaar, de aardappel is bereid;
Zij kookt een visch er bij, dien saus zal overvlieten:
't Is kermis binnenhuis. - Maar, vóor hij kan genieten,
Moet hij den Landheer zien, en offren zijn geschenk.
In 't zindlijk zondagskleed staat hij daar, op een wenk.
| |
[pagina 160]
| |
De groote lekkre griet wordt uitgezocht, en blijde
Vertrekt hij, fluitend, met een korfjen aan zijn zijde.
't Rijst ginder voor zijn oog, 't geliefde landkasteel,
Dat naast de duinen rijst, de Panne ten juweel!
Hij reikhalst, als mocht hij zijn gunst alreeds betoonen,
En 's heeren weldaên met den dank van 't hart beloonen!
Hij nadert vast. Maar zie, een grijze, een akkerman
Ontmoet hem: ‘Waar zoo blij toch heen, Leander, dan?’
Zoo spreekt de buurman, in het beste kleed gesteken.
‘'k Ga onzen Landheer zien, is 't antwoord; 'k moet hem spreken.’ -
‘Vriend-lief, hij 's ver van hier; wel hoe? gij weet dan niet,
Wat feest Diksmuide thans aan onzen Landheer biedt?
Reeds lange deed heel 't oord die blijde tijding hooren.
'k Verlaat mijn klavers en mijn afgesneden koren,
Dat nu getast moest zijn, om óók daarheen te gaan.
Ik ben op weg; welnu, kom, volg mij op de baan.
Weet, onze goede Heer heeft voor zijn stadgenooten
Een liefelijken Hof tot wandeling ontsloten;
't Is op dien grond, dat hij geboren werd. Het volk
Kent dáar zijn deugden ook. Als dauw, die uit de wolk
Gevallen, droppen spreidt, na 't duister is geweken,
Zoo mild deelt zijne hand zijn weldaên aan die streken.
Diksmuide, dat hem mint, viert hem ter eer dat feest;
Zijn burgers zijn nog nooit hoovaardiger geweest!’
De Visscher keert naar huis, en meldt dit aan zijn vrouwe.
‘Ga! dat uw vroolijk oog, zegt ze, ook dit feest aanschouwe!
Als vader Toon daarheen wil sukklen op zijn stok,
Is 't wel uit liefde voor den Landheer. Ik vertrok
Met u, wanneer ik maar mocht van mijn kleinen scheiden.
Vaarwel, Leander; God wil beiden-u geleiden!’
| |
[pagina 161]
| |
De visscher, jong en kloek, treedt moedig op de baan;
De grijsaard volgt hem traag, en vangt zijn kout dus aan:
‘Geen wonder, buurman, dat ik liefde en achting voede
Voor onzen Landheer, hij, die in den nood mij hoedde;
'k Ben op mijn ouden dag door zijne mildheid rijk:
Al beve ik op mijn kruk, 'k geef van mijn harte blijk.
'k Wil hem op 't feest gaan zien, in aller vreugde deelen.
Hij ook bezoekt ons gul, als, onder 't moezelspelen
En tromgerommel, 't hupplend landvolk kermis viert,
En oud en jonk alom in boerendansrei zwiert.
Hij lacht ze hartlijk toe, die blijde veldvermaken,
En smaakt meê stille vreugd, als wij die vreugde smaken.’
Nu zegt Leander: ‘Eens was 't visschersvolk vergaârd
Op zijn patroonfeest; elk had 't penningske gespaard,
Om saâm ten dans te gaan, den arbeid heel vergeten.
Wij dansten op het strand, en, hoog op 't duin gezeten,
Speelde ons het visscherslied de grijze vedelaar.
't Was kermis op 't kasteel; maar onze heer liet daar
Het prachtig gastmaal, om op onzen troep te staren,
En dat gezicht kon hem de zoetste weelde baren,
Terwijl de zomerzon haar warme stralen schoot,
Maar 't wasemen der zee 't verfrisschend koeltje bood.’ -
De weg is ongemerkt reeds afgelegd; de vrinden
Zijn op Diksmuides grond, waar zij den Landheer vinden,
Wien al de burgers liefde en eerbetuiging biên;
Hij is de held van 't feest, op wien alle oogen zien.
Beminlijk, zonder trots, gelijk de bloem der dalen,
Kan op zijn gul gelaat het hart zijn waarde malen;
Elk stadgenoot ziet hij als vriend of broeder aan,
En heilig is hem 't erf, waar zijne wieg mocht staan.
De torenspits der stad laat fier den wimpel waaien,
| |
[pagina 162]
| |
De landman staakt zijn werk, verlaat het korenmaaien,
De schaper laat zijn kudde, en 't boeremeisje tooit
Zich op, met linten en met kanten, fijn geplooid
Om 't aangezicht; heur hals mag met een ketting pronken,
Waar 't gouden hart aan hangt, door moeder haar geschonken;
De boerejongmans, opgeschikt in 't laken kleed,
Zijn moedig 't dorp ontsnapt. Vrij van behoefte en leed,
Gaan de armen óok te feest; de vader, 't lijf gedoken
In 't kaal, gescheurde vest, en 't korte pijpje aan 't rooken;
De moeder innig blij, haar kleinen aan de hand,
Wie lompen dekken, volgt hem blootvoets op door 't zand.
Maar 't klokgebom gaat op, 't geschut wordt losgeschoten;
De stad pronkt als een veld met loof; de stadgenooten
Zijn saâmgestroomd; elk strooit gebloemte en blaadren rond;
Een groot muziekkoor heft zijn klanken aan. Deez' stond
Wuift met ontplooiden zwier de feestvlag op den toren;
De volkskreet doet op eens alom zich daavrend hooren.
Het sein der aankomst van den saamgeschikten stoet
Wekt bij dit burgerfeest dien luiden welkomstgroet.
Een stadgenootenpaar, die 't Kunststaal weder wekte
In 't leven, en wier naam het land tot roem verstrekte,
Van Poucke en Vanden Berghe, in broederband gesnoerd,
Wordt aan het hoofd der schaar in zege rondgevoerd.
Van Poucke, de eedle Belg, die Palfyns graf bekroonde
Met roemrijk beitelwerk, en deugd met weldaân loonde;
En Vanden Berghe, die, in hooggeklommen nood,
Het liefst bij 't bed van stroo zijn hulpe kunstrijk bood.
De lusttuin wacht hen af, om ze in de nis te ontvangen,
En lieflijk pronken zij met eikenloof omhangen!
De breede schaar stapt voort; het groen paleis ontsluit
Zijn ijzren hekdeur, 't paar wordt plechtig nu vooruit
| |
[pagina 163]
| |
Gebracht op de eereplaats; men galmt het hymnen tegen;
Maar al de takken van het hoog geboomt bewegen,
Daar wieglen vogels op, in zwermen neêrgedaald:
't Is 't nachtegalenkoor, dat op de takken praalt,
En in vereenden zang hem groet met liefdeklanken,
Wien al 't Dikmuidsche volk den prachthof heeft te danken,
Die, als de pronk der stad, haar nieuwe waarde schenkt,
En, als 't bekoorlijk veld, tot landgenieting wenkt.
De zonnegloed dooft uit; het dunne gaas der dampen
Strijkt neder, en bedekt deze aard' met valen nacht.
De stad verdrijft dien met een talloos heir van lampen,
Wier lichten tintlen als de ontwaakte sterrenwacht.
De burger wil daarin de erkentnis uit doen blinken.
De volkshoop drijft en stroomt de markt en straten door;
Weêr komt de toonkunst aan, wier galmen helder klinken;
Het pekvuur slaat in vlam en klimt. Nu wordt in koor,
Bij dansen en gejuich, de volkszang aangeheven,
Terwijl, naar Vlaamsch gebruik, de blijheid overal
't Geliefde graanvocht in de feestbokaal doet beven,
En de echo wederkaatst van verre 't volksgeschal.
Maar in den rang gesneld der woelge burgerscharen,
Viert ook Leander feest met onbekrompen lust,
En zingt en klinkt bij 't volk. Met stille vreugdgebaren,
Beschouwt de grijsaard 't feest, die op een zitbank rust:
‘Vaarwel, roept hij, ik voel U aan mijn ziele snoeren,
Geliefd Diksmuide, ik prijs uw echten Vlaamschen geest:
Gij kunt mij treffen en mijn teeder hart vervoeren.
Vaarwel, 'k ben zalig op uw dierbren grond geweest!’
Hij wenkt Leander uit de menigt, die, verzonken
In 't feestgenot, niet merkt, dat de ochtendstar heur vonken
| |
[pagina 164]
| |
Dra schiet. De grijsaard wil naar huis: ‘Kom, buurman, voort!
Ons hart heeft véél gesmaakt; terug nu naar het oord,
Waar wij eerlang den Vriend van onze streek zien keeren. -
Ligt mag ik morgen hem mijn klein geschenk vereeren.
O wierd het waarheid, wat ik hoop! kom, laat ons vliên!’
Zoo zegt Leander; ‘'k zal zoo gul mijn offer bien.’ -
‘Hoop vast, ô buurman, niet te lang zal hij vertoeven:
Aan rustig landgenot heeft zulk een man behoeven.
Hij mint het grootsch tooneel, dat ons de schepping biedt,
En steedsche grootheid boeit zijn vrije zinnen niet.’
De dageraad klaart op; zij naken Veurnes vesten;
De Panne rijst van ver uit hare zeegewesten;
De visscher ziet zijn hutje en snelt er vroolijk in;
De landman, moê en mat, naakt trager zijn gezin:
Zij wilden, met een hart vol teederheid, verhalen
Wat zij al mogten zien; wat Eer op hem mogt dalen,
Aan wien zij, met heel 't hart, zoo innig zijn verkleefd,
En die aan klein en groot het schoonste voorbeeld geeft.
Wanneer soms de avondstar de buren saamvergadert,
En die twee vrienden in hun midden zijn genaderd,
Vernieuwen beî 't verhaal met schilderenden kout,
Terwijl de zilvren maan 't gezelschap zacht beschouwt;
En allen luistren toe, als 't oor, dat eerst de akkoorden
Der boschkoralen hoort, in pas hergroenende oorden.
Zij bidden innig: ‘God! spaar lang dien goeden heer,
En stort op hem den dauw van uwen Hemel neêr!’
- 1845. -
|
|