Vereenigde dichtwerken. Deel 1. 1826-1850. Madelieven en avondlamp
(1876)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 155]
| |
Het Vlaamsche taalcongres.Ga naar voetnoot*)Hoe! zou de Belg de schandvlek dragen
Van weg te schuilen voor het licht,
Dat Taalbeschaving hem doet dagen,
En 't volk naar geestvereedling richt?
Neen, Letterkunde en Taal verheffen
Het machtig hoofd. - Mocht gij beseffen,
ô Vorst,Ga naar voetnoot†) die over 't Land gebiedt,
Wat schatten voor uw jonge loten
De Taal der Belgen houdt besloten,
Wat heilbron aan haar borst ontvliet!
Heil u, mocht ze in uw Stamhuis dringen,
Om jonge geesten dáar te voên, -
Van Vlaamsche grootheid er te zingen!
Kon 's Konings geest dat heil bevroên!
Grootsch zou zij hun 't voorleden malen,
Moed uit den kinderblik doen stralen,
Als zij Ambiorix bekroont,
Van Arteveldes naam doet klinken,
De Conincks stout beleid herblinken,
Of Breydels ruwe grootheid toont.
| |
[pagina 156]
| |
Gewis, zij zou hun zielewaarde
Versmelten in der Belgen aart;
En waar toch schuilt in 't ruim der aarde
Een Volk, dat reiner trouw bewaart?
Ja, moet gij eens den troon beklimmen,
Doe de oude Vlaamsche deugd herglimmen,
Gij, Erfprins van dees schoonen grond.
Besef, het volk is groot en moedig,
Bij vorstenliefde, gul en goedig,
Ontzachlijk, wordt zijn trots gewond!
Sla 't oog naar d'opgestegen luister,
Die Belgies Letterkunde omglanst.
't Floers, dat haar dekte, zonk in 't duister;
Zij rijst, door starrenpracht omkransd.
Prins, die met haar uw jeugd ziet bloeien,
Die met haar boomstam op zult groeien,
Aan uw genie gebiedt zij tol;
Doe aan heur voet den wierook walmen,
Slaak aan heur outer liefdegalmen,
Schep roem voor haar geschiednisrol.
Van u verwacht de bloem der Belgen
Den spoorslag voor haar lettermoed.
Welaan! - Verbroedring, Koningstelgen,
Verbroedring met den Letterstoet!
Dit nijvre koor, dat hoog wil varen,
Om geestomneevling op te klaren,
Houdt naar uw wenken 't oog gericht;
't Zal eenmaal aan uw lot zich snoeren,
't Voegt U, 't naar hooger kreits te voeren,
Waar Kunstmin eeuwge glorie sticht.
| |
[pagina 157]
| |
Vergeefs wil Tweedracht op ons storten,
's Lands reuzentaal de slagwiek korten,
Bezwaddren haar verjongde pracht,
En, bij het nijpend hartbenauwen,
Haar met verwoede demonsklauwen
Herdomplen in stikdonkren nacht!
Al de echte Vlamingen zijn vrinden,
Die broederlijk elkaâr hervinden;
Wij zijn vermaagschapt door 't gevoel.
Dit feest zal ons nog nauwer boeien,
De kus der Vriendschap moet hier gloeien:
Één God, één Land, één Taal, één Doel!
*
Laat ons voor 's Lands altaar vereenigd nederknielen!
Ziet gij, wat zeden, door verfranschten invloed, vielen?
Waar houdt ge u schuil, goede oude tijd?
Waar zonkt gij, eenvoud en aloude trouw der vaadren?
Gij, reine Godsdienst, die tot elke ziel dorst naadren,
Snelt gij beangst deze eeuw voorbij?
Wij zien het weenend aan: Verbastring slaat de wieken
Breed uit en dekt den glans van 't scheemrend ochtendkrieken,
Dat reine zedestichting baart,
Gelijk de lentelonk, die 't zaadjen op doet schieten,
En 't vruchtbre levenssap door 't welig plantje vlieten,
Dat mild eens voortbloeit over de aard.
| |
[pagina 158]
| |
't Verderf schiet dreigend toe, met wijde reuzenstappen.
Snelt aan, monarchen op 't gebied der Wetenschappen!
Snelt aan, het reddingsroer ter hand!
Gij zijt het, die de jeugd naar veilge reê zult voeren,
En 't kunstbeminnend oog aan 't zuiver starlicht snoeren,
Dat uit Verlichtingsgloed ontbrandt.
- 1844. -
|
|