Vereenigde dichtwerken. Deel 1. 1826-1850. Madelieven en avondlamp
(1876)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 148]
| |
Karel van Poucke.Ga naar voetnoot*)Ik adem in uw stille dreven,
vaderstad! 'k geniet, en denk
Aan 't Voorgeslacht, in roem verheven!
Geliefde veldrust, 't was uw wenk,
Die menig Kunstzoon uit kwam nooden,
Om vrij te peinzen op dees zoden.
Eens zocht óók hier Van Poucke uw lonk,
Toen leerzucht hem der rust ontrukte,
Natuur hem 't starend oog verrukte,
En aan zijn geest bezieling schonk.
Zijn ziel mocht in 't genot zich baden
Van 't lokkend schoon der lentsieraden.
Gij, veldgebloemte, lacht mij aan,
Als wildet gij nog 't plekje wijzen,
Waar ge eens, bij 't prachtig morgenrijzen,
Zijne aandacht riept, zijn hart deedt slaan.
Blij hieldt ge uw frisschen kelk verheven,
Toen hij op uw geliefkoosd beeld
Lang staarde, en 't weêr in hout deed leven,
Zoo als Gods vinger 't had geteeld.
| |
[pagina 149]
| |
Gij vielt, maar, toen gij weêr ontwaakte,
Begroette u 's jonglings oog niet meer.
De zielsdrift, die zijn borst doorblaakte,
Riep zijn genie naar hooger sfeer. -
Daar knielt hij reeds om d'ouderzegen,
De glorie straalt zijn droomen tegen,
En, smachtend naar Itaaljes grond,
Gaat hij: - Diksmuide ontzinkt zijn voeten.
Vol geestdrift mag hij Rome groeten,
En slaat verbijsterde oogen rond.Ga naar voetnoot*)
Ge ontsluit, ô Vatikaan, uw tempel;
Hij naakt met vlammend oog uw drempel:
Daar staat hij voor uw wondrental,
Verstomd, verzaligd door 't genieten.
De traan, die de oogen mag ontschieten,
Voorspelt, wat zucht hem sporen zal,
Wat ijvervlam zijn bloed doorwoelen.
Hij staart op Buonarôti's kunst,
| |
[pagina 150]
| |
En roept: God steune ook mijn bedoelen
En leen mijn beitel zijne Gunst!
Zijn hand grijpt dien met stout vertrouwen,
En maalt Maria maagdlijk schoon.
Zie haar het pelgrimskleed ontvouwen,
En 't schenken Juliaan ten loon.
Hoe zacht spreekt haar verhemeld wezen!
Wat heilge ziel in 't oog te lezen
Van hem, die bevend bidt en buigt!
't Is of Gods hand een vloed van stralen
Liet over 't wonder beeldwerk dalen,
Dat van des Kunstnaars godvrucht tuigt.
Liefdadig heilgesticht, dat op dien schat moogt pronken,
Dien schat heeft u ten troost Van Poucke's hart geschonken,
Wanneer, door heimwee neêrgeveld,
Hier ooit een Vlaamsche zoon zich aan uw troost komt laven,
En hij naar vrienden zucht in vaderlandsche haven,
Maar nergens 't hart hem tegenzwelt,
Noem hem Van Poucke's naam! die blijde Vlaamsche klanken
Verdrijven 't rouwbeeld van zijn hart;
Hij juiche bij 't gewrocht, dat ge aan zijn kunst moet danken,
En die verbroedring heel zijn smart!
*
Grootsch is nu de eereloop begonnen,
Bevoorrecht reeds zijn scheppend staal;
De glorie mag hem 't hoofd omzonnen,
Hij stort in 't marmer ziel en taal.
| |
[pagina 151]
| |
Hij zegt vaarwel aan 's Tibers kusten,
En haakt naar 't lieve Vaderland
Om onder 't vaderdak te rusten,
Waar oudermin hem tegenbrandt.
Een vlam, door 't jeugdig bloed geschoten,
Drijft hem op rasse wieken voort:
't Is liefde voor zijn landgenooten,
Die boven alles hem bekoort.
Maar welk een Engel houdt hem tegen
En zendt een oogstraal op hem neêr?
Maria-Thrésia, 's lands zegen,
Der Vrouwen hoogste, vorstlijke eer.
Zij vraagt een beeldwerk van zijn handen:
Het rijst; het spreekt met treffend woord.
Zijn roem weêrgalmt aan Weenens stranden,
En Neêrland heeft dien klank gehoord.
Kom! toef niet langer, zoon der Belgen:
Kom, Vlaandren wacht in eere u af;
Hier toeven u Canova's telgen,
Met lauwerkroon en gloriestaf.
*
Hij groet u, ô erf, waar zijn kindsheid eens speelde,
Daar klemmen hem ouders en vrienden aan 't hart,
En danken, en prijzen den roem, dien hij teelde,
Zijn verre verblijf viel hun boezems zoo hard!
Het zaligst herdenken verlokt weêr zijn paden
In 't veld, waar hij eens in bespiegeling zat.
| |
[pagina 152]
| |
De bloempjes ontplooien hun lentegewaden,
Als vierden zij hem, die ze eens zocht als zijn schat.
Van Poucke, ze is heilig, die zonnebegroeting,
Zij voert u terug in den zaligen tijd,
Toen ge eerst, u hier badend in 's levens verzoeting,
Uw kunst aan 't eenvoudig gebloemt hebt gewijd.
Gij ziet en geniet als de balling, die keerde.
Hoe nauw is dit veld aan uw boezem verknocht!
Gij groet nog 't geboomt, dat den zonnegloed weerde,
Als ge onder 't gebladert verademing zocht.
't Verhemelend beeld van uw grootheid, ô Romen,
Wijkt heen voor den wilg, waar het windjen in zucht.
Hoe kan hij den traan van verrukking betoomen,
Bij 't heil, dat hem toestroomt, Diksmuide, in uw lucht!
*
'k Schouw rond, ô Bavo, in uw stout geklommen bogen,
'k Zie daar de Apostlen, 't hart door Jesus' woord bezield.
Wat hemelmajesteit in d' opslag van die oogen!
Hoe vurig is 't gebed, hun heilgen mond ontvlogen!
Het Christenvolk erkent hun deugd, vereert ze - en knielt.
Is 't waarheid, dat verheven Liefde,
Als zij des kunstnaars boezem griefde,
Zijn brein een stouter denkkracht leent?
Is 't zij, die in zijn kunsttafreelen
Verteederd zielsgevoel met fijnen smaak vereent,
En onnavolgbre kunst doet teelen,
Waar ze onopdroogbre tranen weent?
Gewis, zij had u 't brein ontsteken,
| |
[pagina 153]
| |
Van Poucke, als 't de moeder schiep,Ga naar voetnoot*)
Wier tranen om genade smeeken,
Toen haar de stem des Heeren riep.
Daar ligt, door barensnood bestreden,
Die jonge vrouw; - het oog straalt uit.
Rond haar stort gade en kroost gebeden,
In zusterarmen rust de spruit,
Die 't moederleven uit moest dooven.
De stervende steekt de armen boven,
Opdat zij 't wichtje aan 't harte sluit',
Maar eer heur kus dat mondje raakte,
Sloeg 't doodsuur. - 't Vurig bidden staakte,
En de echo galmde rouwgeluid.
Vergat u 's werelds dank te kroonen,
Veracht den schemerglans van troonen,
Palfijn! en juich bij 't loon, dat 's Mans vernuft u gaf.
Zijn hart peilde uw liefdadigheden,
Doorzag, wat gij ten troost der vrouw had doorgestreden,
En zeegnend schiep zijn hand 't Gedenkbeeld op uw graf.
Men zegt, dat, als er vrouwen naadren,
Wie 't nakend nooduur siddren doet,
Zij aan uw grafzerk kracht en moed en hoop vergaadren,
Daar 't marmren kunstgewrocht haar heilgen angst verzoet.
Gij, eens van rang en roem versmeten,
Verhef het hoofd, ô Vaderstad!
Geen eeuw zal ooit uw Naam vergeten.
Wees op herrezen grootheid prat!
Mogt nimmer kunstglans u omblinken,
Thans hoort Europe uw lof weêrklinken,
| |
[pagina 154]
| |
Als nagalm van Van Poucke's Naam.
Rijs op ten pronk in 't ruim der aarde,
Want de adel, dien zijn roem u baarde,
Zal eeuwig flonkren als zijn Faam!
- 1842. -
|
|