| |
| |
| |
Faraïlde.
Bevallig kind, nog zoo onnoozel,
Hoe roerend biedt gij me uw gekozel,
Met de armpjes rond mijn hals gesnoerd,
Gelijk een zachte bloemenketen,
Komt gij mij: ‘Lieve moeder!’ heeten,
Terwijl mij de angst de ziel ontroert.
Bevat gij, wat die angst kan baren,
Als ik, met siddering in de aêren,
U grijp en dicht aan 't harte sluit,
En door de warmste liefdekussen
Mijn moederweemoed poog te sussen
En uitroep: ‘God! behoed mijn spruit?’
Gij weet nog niet, aanvallige Engel!
Hoe broos gij op uw levensstengel
Thans waggelt; wat gevaar u naak',
Gij huppelt, jaagt naar spel en weelde;
Bewustloos wat mijn tranen teelde,
Baadt zich uw hartjen in 't vermaak.
Maar 'k zie uw speelgenootjes vallen,
Naar 't graf gevoerd, bij honderdtallen;
De dood doorwoedt dees sombre kust.
Hoe treurig blijft ge nu, verlaten
Van meisjes, die eens rond u zaten,
In 't schaatrend spel, vol lach en lust!
| |
| |
Een enkel vriendje is u gebleven,
Uw hondje: 't schijnt voor smart te leven.
Het zucht, het legt zich treurig neêr;
Eens dartelend bij al uw spelen,
Eens zat gekoosd door 't kinderstreelen,
En nu? geen speelgenootje meer!
Vernuftig dier, ô staak dat treuren,
Wil zoo geen moederziel verscheuren,
Verzwaart niet haar ontzettend lot.
Uw stomme rouw voert me in de rampen,
Waarmeê uw speelgenootjes kampen:
Dat wee zij geen voorspelling, God!
De doodklok bromde; 't volk trok henen;
'k Ging ook in 's Heeren tempel weenen
Bij 't kinderlijkje, dat dàar stond.
Rampzalige ouders, leedgenooten!
't Werd van uw tranen overgoten,
Helaas, uw éenling was 't, dien 't nijdig graf verslond!
Ik knielde, in diep gebed verloren: -
De hoop scheen mijn gezucht te smooren,
En 't rouwbeeld was mijn' ziel ontvlucht.
God sprak me in 't hart: ‘U zal ik sparen;
Gij moogt uw dierbaar kind bewaren.’
En dankend ging ik heen, niet meer voor 't lot beducht.
| |
| |
'k Trad in mijn woning, 't hart aan 't blaken,
Om 't kusje van mijn telg te smaken.
Ik ijlde.... stilte waarde in huis:
Geen kindje, dat mij tegensnelde,
Geen mond, die mij haar lot vermeldde;
Elk zweeg, en beefde, en bad, geknield voor 't heilig Kruis.
Daar lag mijn liefje neêrgeslagen;
Ik zag zoo bang dien adem jagen,
Zoo doodsch die doovende oogjes staan!
'k Omhelsde 't, zocht zijn lieve blikken,
Maar 't hartje kon niet tegentikken;
't Lag als een marmren beeld, dat 't oog niet op kon slaan.
Wat leed rond mij! wat droeve zielen!
'k Ging naast mijn lieve gade knielen,
Die onverduurbre smarten leed.
We staarden droef elkaêr in de oogen, -
Geen troost had op ons hart vermogen,
Geen enkle straal van hoop, die 't sombre zwerk doorsneed.
En toen een droeve moeder naakte,
Die tranen plengde, zuchten slaakte,
Bij 't terpje van eens lievlings graf,
Deed ons haar aanblik plots verbleeken:
't Was of ze ging 't orakel spreken:
‘Eerlang stroomt ook uw traan op kerkhofzoden af.’
En toen de nacht ter ruste noodde,
Stond daar een schrikbeeld, dat ons doodde,
Zwart voor de legersteê! - en toen
Het minst gerucht de stilte stoorde,
Was 't of onze angst Gods Engel hoorde,
Die 't kind nam uit de wieg, om opwaarts meê te spoên.
| |
| |
'k Ontvloog de rust, en bad, en schreide,
Terwijl ik 't plettrend woord verbeidde:
‘Uw lievlinge is naar Jesus Rijk.’
'k Zonk radeloos mijn' gade in de armen,
Bij bang gezucht en hooploos kermen....
Verbeelding schiep me een graf, en 'k zag mijn liefjes lijk.
Maar God zond uitkomst voor dat lijden:
Na moederangst het ziels-verblijden;
De lieve maan doorbrak den nacht,
En schoot haar blik in 't venster neder,
En lonkte op mij zoo zacht, zoo teeder,
't Was, of die gulle lach mij heilvoorspelling bracht.
Een Hemelstem drong naar ons henen:
‘De schrikstond, Ouders, is verdwenen,
De koortsvlam week: - 't kind is gered;
De morgen brengt u vollen zegen.’
Wij vlogen 't schommlend wiegje tegen,
Hervonden 's kindjes lonk, en stortten 't dankgebed.
|
|