Vereenigde dichtwerken. Deel 1. 1826-1850. Madelieven en avondlamp(1876)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 142] [p. 142] Elize. Kom, Elize, kleed u aan! 't Morgenlicht is opgegaan. Snellen wij naar 't bosschje weder; 't Leeuwerikje zingt zoo teeder, En het veld herleeft zoo schoon. Kom, en weêr in 't koele lommer, Ver van stadsgewoel en kommer, God een danklied aangeboôn; Bij gewiekte zanggenooten, 't Hart in zangen uitgegoten! Dierbaar, ja, mij elke stond, Dien ik op dees stillen grond Aan uw zijde door mag brengen: 't Zonnevuur moog mij verzengen, Vriendschap biedt ons waar genot; Als ik aan uw zijde leere, En uw les noch kus ontbeere, Overzalig dan mijn lot! Dan is 't of mij hooger weelde Met al haar verrukking streelde. God! 'k ontwaak.... ik droomde nog. Mijn geluk?... 't was zielsbedrog. Sedert lang is 't mij onttogen: Mijn Elize is heengetogen: [pagina 143] [p. 143] 't Ween nu troostloos bij hare asch! Hoe het heillot te vergeten, Dat ik, naast u neêrgezeten, Liefste, u lang verschuldigd was? 'k Voel mij 't binnenst wreed verscheuren: Aan uw grafzerk blijf ik treuren! Als de warme lentelonk Tuin en akker bloemen schonk, Kwaamt ge mij, met vlugge schreden, Lief en lachend tegentreden, Met een ruiker in de hand, Dien me uw zusterhart woû geven. Ach, wat werd er van mijn leven? 'k Dool alléen op 't treurend land. Geene bloemen, die mij tooien: 'k Ga ze op uwe sponde strooien. Beste Vader, bron van vreugd, Ach, ontferm u mijner jeugd; Zie de smarte mij verteren, Laat mij tot Elize keeren, Dat ik naast Elize rust '. Laat de doodspijl op mij mikken. 'k Zal niet bij haar treffen schrikken: 'k Heb mijn grafkrans reeds gekust; En de herfst, die treurig nadert, Schudde op ons het geel gebladert! - 1842. - Vorige Volgende