| |
| |
| |
De kinderkribbe.
‘'k Gaf u mijn laatste brood, ô kindren,
De Hemel moge uw nood vermindren;
Mijn moederhart heeft uitgebloed.
Ach! uw beschermer licht begraven;
Ik kan uw nooddruft niet meer laven,
Onnoozlen! - hoe uw lot verzoet?’
Zoo spreekt, verbleekt van angst en rouwe,
Eene onvertroostbre weduwvrouwe
Haar kleenen aan, wier zevental
Haar hongrig toeblikt, moê van lijden.
Zij kan de ramp niet meer bestrijden,
En zielsvertwijfling nadert al.
Ginds aan den haard, waar loovers rooken,
Op stroo met lompen toegedoken,
Daar liggen tweelingzoontjes neêr.
Hun wang en mond, die lieflijk loegen,
Eer de arme-alléen voor 't brood moest zwoegen,
Behielden blos noch lachje meer.
Wat milde laafnis kon verleenen,
De boezem, is verdroogd door 't weenen;
Hun frissche wangjes zijn verteerd,
Hun flauwende oogjes holgekreten;
't Zijn bloemen, door d'orkaan versmeten,
't Zijn Englen in een rif verkeerd.
| |
| |
Dat tweetal was ééns moeders leven,
Nu bidt ze, om God het weêr te geven,
En wenscht voor beide een zachten dood:
Want fel bekampt haar 't eerlijk harte,
Dat, onder 't klimmen van de smarte,
Niet beedlen durft, en krimpt van nood.
Nog knielde de moeder, nog stak zij de handen
Omhoog, ter verlossing uit de ijzeren banden
Des hongers, die akelig Vlaandren doorwaart;
Maar de Engel der liefde daalt neder op aard.
Gij sticht reeds de Kribbe, weldadige Belgen,
Ge ontsluit mild een hemelsche wijk voor die telgen.
De Menschenmin nam ze van 't looverbed af,
En kweekte ze als bloemen aan pronkenden staf.
Weêr knielt nu de weduw, maar kussend zoo goedig
De hand, die ze redde.- Hoe vlijtig, hoe moedig
Weêrstaat zij des hongers verslindenden tand!
Zij zwoegt om haar brood nu, en zegent het land.
Nu worden haar weesjes zoo dartel van weelde
Als 't schaapje, dat, hupplend, de weide doorspeelde;
Nu blikkren de eens duizelige oogjes weêr snel,
Nu siert hun het lachje de wangjes zoo wèl!
Juich, Moeder, ô, juich, dat ge uw zoontjes vertrouwde
Aan 't Huis, dat ze voedstert, en koestert, en kust.
Hoe bloeiend gij ze ook eens in uw hoede beschouwde,
Zaagt ge immer uw kroost nog zoo blij, zoo vol lust?
| |
| |
Hun voedster, van teedere liefde doordrongen,
Heeft vroolijk haar liedje, onder 't wiegen, gezongen;
Zij mint hen als gij, met een vlammende ziel,
Die kwijnde zoo 't tweetal haar zorgen ontviel.
ô, Zie als gij 's avonds ze haalt uit hare armen,
Hoe droevig haar blik op die weesjes zich vest:
‘Ach, 't stulpje zal hen voor geen koude beschermen!
Geen wiegje, geen dekking! hier sliepen zij best.’
Dus zucht haar gemoed, dat zoo lijdt bij dat scheiden,
En reeds vòor den dageraad haakt zij om beiden
Te ontvangen; ze omhelst ze, en met moedergenot
Hergeeft ze weêr beiden aan lachender lot.
ô Voedsters, omringd door een leger van kleenen,
Wat zorgen zich 's nachts aan uw sponde vereenen,
Ook gunt u de dag geen verkwikkende rust;
Maar niets, dat uw trouw, dat uw moedermin bluscht.
God schiep in uw ziel het gevoel van de Moeder,
Heur teederheid, heel haar onbuigbaren moed;
Menschlievend zijt gij als onze Opperbehoeder,
En mild als de grond, die de graankorlen voedt.
Wat schamele moeder den stap naar u wende,
En, weenend, u troost voor den zuigeling vraagt,
Blijmoedig verhoort gij de beê der ellende,
En grijpt met verrukking de spruit, die ze draagt.
Gij staaft voor de moeder een zorglooze vrijheid,
Die, nevens haar gade, mag werken met blijheid,
Den honger verijdlen door vlijtig gewin,
En welvaart doen stroomen voor 't dankbaar gezin.
| |
| |
Verhef u, gij, Kribbe der Liefde! in uw zalen
Speelt zuivere lucht en verkwikkende geur.
Verhef u, gij lacht met de bloeiende dalen,
Als Lente zich tooit in aanvallige kleur.
Zacht schomlen uw wiegjes in dubbele rangen;
Gezondheid beschildert met blosjes die wangen.
Het cijsje, tot loon van het kindergestreel,
Het fladdert en fluit er met orglende keel.
U mint ook dit vogelijn, minnende kindjes,
Gij, beî zoo onnoozel, gij dartelt te gaêr.
Gij roept en gij streelt de u omfladdrende vrindjes,
En, sprakeloos minnend, verlokt gij elkaêr.
Hoe rein is die liefde! hoe zoet dat genieten!
Hoe zachtjes doet de onschuld uw dagen vervlieten!
Gij zwemt in genoegen, als 't zwaantje der streek,
Dat rustig en lustig daar vaart op de beek.
U looft iedre moeder, u dankt elke vader;
ô Hulphuis der Belgen, ô Liefdegesticht!
U snelt onze wensch zoo erkentelijk nader:
Want hoog steeg de nood op der oudren gezicht:
Daar ziet u het oog, als een arke van liefde,
En de angst, die de ziel als een doodsangel griefde,
Verdween, toen gij toeriept: ‘ô Moeders, weest vrij:
Laat, laat uwe kinderkens komen tot mij!’
|
|