| |
| |
| |
Keizer Karels afstand van den troon. Hulde aan Gallait, na de beschouwing van zijne meesterschilderij.
Gij zijt op Belgisch erf geboren;
Hier bood ook mij het wiegje rust.
Mij werd geen Adelglans beschoren,
Maar Kunstmin schonk mij boezemlust.
Ja, van haar heilig vuur doordrongen,
Heeft zich mijn geest aan 't stof ontwrongen,
En klapwiekt vrij naar hooger sfeer.
Mij schonk de Vlaamsche Dichtkunst snaren,
Ze stortte mij haar gloed in de aêren,
En 'k zonk eerbiedig voor haar neêr.
Ik voel die aandrift feller koken
Bij 't klinken van een grooten Naam;
Mijn vreugdetraan vliet, doorgebroken,
Bij 't schittren van uw Schilderfaam.
Gallait, mijn landgenoot, mijn broeder,
Al baarde ons niet dezelfde moeder,
De Kunst verwantschapt met elkaêr
Wie, door geheimen trek gedreven,
Naar vaderlandsche lauwren streven,
En offren op het Kunstaltaar.
| |
| |
U snelt mijn Zusterliefde tegen:
Ontvang haar hulde, Apelles' zoon!
Hoe hoog uw roem zij opgestegen,
Gedoog mijn wierook voor uw troon.
't Is zoet, voor u een krans te strenglen
En blaadjes in 't gebloemt te menglen,
Dat heel Euroop u tegenstrooit.
Hij voer dan citer of penceelen,
Wel hem, wien uw triomf kan streelen,
En die u 't hoofd met palmen tooit!
Uw Kunst gebood: drie eeuwen snelden
Terug. De tijd is opgedaagd,
Dat Keizer Karel, met zijn helden,
Den oorlogsroem der Belgen schraagt.
Hij voelt zijn moed ondoofbaar blaken,
Hij doet Europe's grondvest kraken;
Voor hem bukt Rome, en siddert de aard,
Zijn dappre vuist is 't Land geheiligd,
's Lands Recht en Vrijheid zijn beveiligd
Door zijn nooit falend oorlogszwaard.
Hij legt het harnas af. - Omlooverd,
Keert hij naar 't juichend vaderland.
Zie, krankte heeft zijn kracht veroverd,
Vervroegde grijsheid 't bloed vermand.
Hij hijgt naar rust, die nooit hem streelde.
't Is uit met Vlaandrens glans en weelde:
Den grooten Vorst ontzinkt de staf.
't Besluit staat vast: - vergeefs uw tranen,
O Nederland, uw zon moet tanen,
Zij zinkt in 't somber kloostergraf!
| |
| |
Een dag van rouw is opgeklommen,
En schiet op Brussel treurig licht.
Alom vergaadren burgerdrommen,
Met angst, met tranen op 't gezicht.
Een nevel dekt des hemels tinnen:
De feeststoet stapt de troonzaal binnen,
Gehuld in nooit aanschouwde pracht.
Verrukking doet geen boezems tikken:
Een droeve ziel spreekt uit hun blikken;
Alléen Flips droomt van heil - en lacht.
Hij reikhalst om den staf te vatten,
Te knellen in zijne ijzren vuist.
Hij hunkert reeds naar Indies schatten,
Wat vloekkreet hem in de ooren suist.
Zijn blik grijpt naar de Nederlanden,
Hij droomt ze reeds in slavenbanden,
En huichelt met der Godsdienst wet.
Zijn Vader knielt, voor God gebogen:
Hij zegent hem met stervende oogen,
En weent in 't droef verstikt gebed.
Hij komt, opdat hij d' Afstand zweere;
Hij nadert wagglend: - 't aardrijk wacht!
Hij komt, gezalfde van den Heere!
De Zwijger ondersteunt zijn kracht.
Hij staat, en spreekt, ontzachlijk, teeder;
Zijn kracht bezwijkt; hij buigt ter neder,
En kroont geroerd zijn Zoon het hoofd.
Oranje staat daar onbewogen,
In grootsche ontwerpen opgetogen,
Maar 't zielsgevoel voor vreugd verdoofd.
| |
| |
‘Geen Spaansch gebroed zal 't erf der oudren
Bezwaddren: - Vrijheid of de Dood!
Geen dwanggareel op Neêrlands schoudren!
Wee hem, die 't Burgerrecht verstoot!
Zoo peinst hij, en doorziet 's volks rampen,
Den leeuw gelijk, bereid tot kampen,
Wanneer hij, met ontvlamden blik,
Met schrikbre klauw, ontembre krachten,
Des tijgers aanval af durft wachten,
En zich te groot gevoelt voor schrik.
ô, Viglius, vergrijsde vader,
Uw blik óok spelt ons ketenprang:
Bedrukt draagt gij de Rijkskroon nader,
En tranen bigglen langs uw wang. -
'k Ontdek u in den schoot der menigt,
U, wie gezag en deugd vereenigt,
Gij geesels van 't tyrannen-rot:
ô Hoorne, ô Egmont, bloem der helden,
Eens bliksemend op de oorlogsvelden,
Dit uur bestemt u voor 't schavot!
In diep gepeins zijt gij verloren,
't Oog op der Spanjaards groep gevest;
't Wil in de omschorste boezems boren:
Door heimlijk wee schijnt gij geprest.
Uw voorgevoel leest in de stralen
Van 't beulenoog hun zegepralen;
Gij peilt den afgrond van hun ziel;
Maar, voor 's lands Vrijheid blijft gij waken;
Haar standaard zult gij nooit verzaken,
Nu Karels vuist de staf ontviel.
| |
| |
Geen oog kan zich aan U verzaden,
Vesaal, ge omglanst geheel den stoet!
Omflonker 's Keizers laatste paden
En steun zijn waggelenden voet!
Geleid gij zacht hem uit het leven,
En, doet eens Flips de welvaart sneven,
Verbittre 't leed zijn sterfuur niet,
Noch sla 't grootmoedig hart ten bloede,
Bij 't schrikverhaal van Alva's woede,
Een gier, die ras op Neêrland schiet!
Ginds in den kring der Vrouwenscharen
Zwiert hoofsche pracht en adelpraal.
De kunst wist ernst met lach te paren
En weegevoel met liefdetaal.
Christine, ja, uw tranen spreken.
't Gevoel doet u de wang verbleeken,
Maria!.... de eedle jongeling,
Door u belonkt, wendt, teêr bewogen,
Naar u, volschoone, zalig de oogen,
Maar denkt niet aan dien hoofschen kring.
Doch, 'k zwijg. - Zou ik vermetel 't wagen,
U na te malen? Schilderheld!
Wat Geest uw vlucht poog na te jagen,
Uw dichtvaart heeft hem perk gesteld.
Verbeelding moog haar schedel beuren,
De Poëzy mist uwe kleuren;
Uw schepping is oorspronklijkheid.-
Blijf voor het Vaderland dan denken,
En 't Volk zal u den Eerkrans schenken,
Die Rubbens' schedel overspreidt.
|
|