Vereenigde dichtwerken. Deel 1. 1826-1850. Madelieven en avondlamp
(1876)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 127]
| |
Een nieuwe Steenweg.Ga naar voetnoot*)Vrij moge 't Vaderland zijne ijzren banen vieren,
En onder vreugdgejuich den leeuwenwimpel zwieren,
Ook hier verrijst de dag, die ons ten feest geleidt,
Waar 't nieuwgeopend spoor 't gemeen geluk verbreidt.
De burgerlofzang stijge omhoog met luide galmen!
Wij doen het wierookvat uw Naam ter eere walmen,
Roemwaarde Landvoogd, die ons rijk gewest regeert,
En zijn belang en heil, naast de oude taal, waardeert.
Dit vaderlandsche feest kan u den boezem streelen,
En, Vader van het Volk, wilt ge in ons jublen deelen.
Diksmuide lacht u aan, getooid als jonge bruid,
En strooit op uwen tred haar schoonsten bloemkorf uit,
Zij zingt in 't zegelied den dank der stadgenooten:
Gij hebt de baan des heils met Vaderhand ontsloten.
De vreemdling blikt dit oord niet meer meêlijdend aan:
Een milde welvaartbron moest ook voor ons ontstaan.
Dit had de groote Stad, ja, de eeuwge Stad begrepen,
Die heel de wereld aan haar zegekar wou slepen:
De wegen, die zij schiep, gewrocht uit vasten steen,
Bestaan weldadig nog, schoon 't Kapitool verdween.
| |
[pagina 128]
| |
Triomf! verzwolgen is 't moeras, de hut verdreven;
Beschaving mag de hand hier aan den Handel geven,
En spreidt verlichting, weelde en zegeningen rond.
Toen de oorlogsdonder woedde op Vlaandrens weelgen grond,
Verhief Diksmuide 't hoofd, bekroond met trotsche schansen.
De Vrede daalde, en deed die sterkten voor heur glanzen
Bezwijken. Nieuwe wrok ontbrandt: de wal herklom,
En 's vijands wreedheid sloeg d'ontzetten burgerdrom.
Der vaadren moed was groot, - maar, door 't verraad gegrepen
En in de stalen boei der dwinglandij genepen,
Wat baatte bij dien strik hun de oude heldenmoed?
Het bange nooduur sloeg, en taplings plaste 't bloed!
Nu hebt ge, ô Vaderstad, dien kluister afgesmeten;
Gij ademt vrij en blij: geen zware vestingketen
Omsluit uwe armen. Juich tot God, en zegepraal!
Uw vesting rees en viel, voor de allerlaatste maal.
Zoet is de veldrust, bij d'ontsluimerenden morgen,
Als 't wakker vooglenkoor, in 't blinkend loof verborgen,
Zijne orgeltoonen stemt, als heel natuur ontwaakt;
Ja, zoet gelijk de rust, die hier de burger smaakt.
De geest doorpeinst, de handel waakt, de vlijt schept zegen,
Der welvaart moederlach lonkt allen standen tegen.
Terwijl de landman bij zijn weverij verkwijnt,
En 't nuttig spinwiel uit de lage stulp verdwijnt,
Ziet hier de werkman nog de milde bron ontspatten,
Waaraan hij putten mag, bij onuitputbre schatten.
Verkonden wij 't, met trotsch en dankbaar boezemslaan,
Hier vindt nog werkzaamheid 't gezegendste bestaan.
Hoe breed des Handels vaan zich elders moge ontvouwen,
Hier ook verheffen zich fabriek- en kunstgebouwen.
| |
[pagina 129]
| |
Het ruischend graangegolf, en, wat op d'akker wast,
Boeit aan het noeste werk hier tallooze armen vast.
Zal ik in 't hartlijk lied, ô weiden, u vergeten?
'k Heb menig zalig uur in uw genot gesleten.
Uw lachend landschap lokt alom het turend oog.
't Is alles levensvol, waarheen men blikken moog!
Daar staat gij weêr te pronk, met zomerdos omhangen.
Wat keur van bloemen heeft de blijde grond ontvangen,
Die 't zachte grondtapijt doorweven; - 't vergezicht
Ontrolt verbazend schoon zijn tafereelen. 't Licht-
geschemer daagt: geboomt en berg en heuvel pralen,
Bekoorlijk overglansd door de eerste zonnestralen.
Alom ontwaakt het vee, dat naar de melkster loeit;
De klepper springt en steigert op, in vreugde ontgloeid.
'k Hoor in uw mollig gras het boerenmeisje zingen,
Zij doet de versche melk in schuimende emmers springen,
Uit wier verdikte room zij gouden boter teelt,
Die onze markt versiert, met schatten ons bedeelt.
Diksmuide's roem is aan dat smeltend goud verbonden,
Bekoorlijk lokaas van genot voor keurge monden.
Bloeit, weiden! akkers, bloeit! ô ziel van Vlaandrens oord;
Bloeit, roerend landtooneel, dat aller oog bekoort.
Ons biddend harte juicht, wanneer wij u doordwalen,
En op uw pracht de zon, straal van Gods oog, zien dalen.
De vreemdling staat, en roept, aan zooveel schoons geboeid:
Hier is 't Beloofde Land, waar zulk een melkstroom vloeit!
O, praal, Diksmuide, praal, gij pronk der kleine steden!
De schoone toekomst daagt, die gij hebt afgebeden:
Uw Burgervader, op wiens geest gij dankbaar leunt,
| |
[pagina 130]
| |
Heeft in een stoute vlucht den Handel ondersteund,
Die over elk gezin weldadig breede wieken
Zal strekken. - Vier triomf! - Met nachtvermeestrend krieken,
Is voor dees nijvre stad een welvaartzon gedaagd.
De blijde marktdag rijst: 't is feest! men sleept en draagt
En voert den last: het krielt van volk, vol lust en leven.
Wat lange boerenrei heeft huis en land begeven!
't Boerinnetje, zoo hupsch, met rozen op 't gelaat,
Stapt aan, in flonkerglans van hals- en hoofdsieraad.
Wat daavring! wat geknars van kar- en rijgetuigen!
De schepen landen aan, die voor de zwaarte buigen
Van 't opgetaste goed. De winkels, rijk versierd,
Verlokken 't koopziek oog: de lust wordt botgevierd.
Een goudstroom snelt ons toe in 't uur dier wakkre woeling:
De vader des gezins geniet zijn vlijtbedoeling.
Die weldaân biedt gij 't volk, ô nieuw ontsloten Baan,
Gij voert ons dubbel volk en dubble schatting aan.
Bloei, dierbaar markttooneel! laat duurzaam ons genieten,
En doe hier de overvloed met voller golven vlieten.
Zoo praal de zaalge wieg, die ons het leven schonk,
En dat de dank aan God tot hemelsprank ontvonk'!
*
Ja, zie, met vaderlijk verrukken,
Eerlang ons kostbre vruchten plukken,
ô Raad van Vlaandrens westeroord;
Na meer dan zestig jaren strijdens,
Na eindloos smeeken, jaren lijdens,
Verstond het Recht uw billijk woord:
Luid heeft die stem toen doorgeklonken.
Zie onze borst van dank ontvonken;
| |
[pagina 131]
| |
Geniet in ons geluk uw loon.
Wat eedle roem is u geschonken:
U siert de burger-eerekroon!
Wij slingren u die rond de haren,
En tokkelen de Vlaamsche snaren,
En heffen zielsakkoorden aan.
't Triomflied moge u tegenschallen:
De aloude paal is weggevallen,
En overschoon breidt zich de baan,
Van 't lachend akkerkleed omgeven,
Waar vruchten bloeien, zefiers zweven,
Waar blij zich landmansweelde ontvouwt,
En m' immer blijder opgeheven,
Op U-alléen, naast God, betrouwt.
Rijst op; ziet, lang verdwenen Vaadren,
Wat leven zich verspreidt door de aadren
Uws bodems! - Frisch herbloeit uw stad,
Hervindt uw ijver in de zonen,
Die vlijt en handel weet te troonen
Ter volging op uw gloriepad.
Hun geest leeft voor de wetenschappen,
En voert ze op wijsheids eeretrappen;
Verbroedering schept burgermin;
De blanke deugd geleidt hun stappen,
En de eer der Stede stijgt ter tin.
't Is zoet, dàar 't hoog gebied te voeren,
Waar 't volk aan 't goede zich wil snoeren,
En kennis-licht hoog op doet gaan.
't Is zoet, met teedre vaderhanden,
De burgers met fluweelen banden
| |
[pagina 132]
| |
Van eendragt en geluk te omslaan;
Maar zoeter is 't, in ieder vrinden,
Door tijd en stormen heen, te vinden,
Ja, kinderen der dankbaarheid,
Wier liefde, als 't graf u moet verslinden,
Nog tranen op uw lijksteen schreit.
Gij, edle manGa naar voetnoot*), hebt dit vermogen:
De trouw in 't hart en 't hart in de oogen,
Verwekt gij 's burgers dankgevoel.
Gij gaaft den wenk om feest te vieren,
Deed kransen wieglen, vanen zwieren,
Geen enkle burgerborst bleef koel;
Geen enkle geest bleef sluimren; banden
Van huisvreugd snoeren alle standen;
Een frissche geur verkwikt de ziel,
Alsof er uit Aurora's handen
Een oosterbloemen-regen viel.
Blijf, Burgervader, blijf, regeeren!
Hoor 't volk u nieuwe liefde zweren,
In de overstelping van zijn vreugd.
Een Godspraak roept van uit de wolken:
‘Eert uw bestuurders, wijze volken,
Wier voorbeeld, gouden lamp der deugd,
U tot éen-enklen stam vereenigt.’
De kreet der toegestroomde menigt
Gaat op! ‘De Vaderstede leef!
Haar smarten zijn voor goed gelenigd:
Zij bloeie tot den jongsten neef!’
- 1840. -
|
|