Vereenigde dichtwerken. Deel 1. 1826-1850. Madelieven en avondlamp
(1876)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 124]
| |
De twee visschers.Ga naar voetnoot*)De vlijtige armoê schenkt alleen genot aan 't leven,
Zij wekt de kunsten, zij voert arbeid aan en lust;
Haar blijgestemde moed heeft nood en rouw verdreven,
Bij 't zwoegen klinkt haar lied, en zalig is haar rust.
De vriendschap blijft getrouw haar paden
Verzellen. - Rijken, kunt ge in zulk genot óók baden?
Gezag en Grootheid, hebt ge een vrind
Zoo als de moedige armoê vindt?
Aan zee verrijst een hut, die dorre loovren dekken.
Twee arme visschers wonen dàar.
Zij hebben kom noch schaal om tot gerief te strekken;
Een hand vol varen is het bed van 't vroolijk paar.
Een grove leedren zak, een mat, en dan hun kleêren,
Gerold op d'onbevloerden grond,
Dat is hun peluwe, waarop geen dwaas begeeren
De vrienden wekt vóór 't licht van d'eersten ochtendstond.
Zij sluimren dàar te zaam. - Rond leemen wanden hangen
De biezen draagkorf, haak en koord.
Het breede vischnet, klam nog van hun buit te vangen,
Is uitgespannen; - bij der golven boord
| |
[pagina 125]
| |
Rust de oude boot: 't is al de rijkdom van die vrinden,
Slechts in de vischvangst moet hun vlijt de nooddruft vinden.
Maar, zijn ze zonen des verdriets?
Wat toch begeeren zij? wat vraagt hun armoê?.... Niets!
Zij minnen 't needrig deel, waarvoor ze zijn geschapen,
En 't schamel stulpje, waar het water tegen spoelt,
En, murmelend, ze in sluimer wiegt. - Zij slapen,
En dikwijls prangt de nood, wanneer de branding woelt:
Geen voedsel voor den disch, geen toegang tot de golven.
De vloed houdt 't morgenmaal diep in zijn schoot bedolven.
De makkers gaan ter rust, van kost en vangst beroofd,
Maar door de hoop gewiegd, die beetre kans belooft.
Eens, - Luna steigerde op heur grauwen hemelzetel
En wekte 't arbeidsuur. De slaap was heengevlucht;
Het paar ontwaakt; en de een ontsluit het oog, verzucht,
En spreekt, bedwelmd, tot d'andren: ‘'k Heb vermetel
In droom een schrikbren eed gedaan.’
‘Wat droom? vertel mij dien: spreek.’ - ‘Luister, ik vang aan.
De wind blies zoel en zacht; 't geklots der baren stilde.
Ik wierp den vischhaak uit,
Ik stond beweegloos.... loerde.... op eens, de vischlijn trilde.
Wat vreugd! ik voel een zware buit.
Ze ontglipt, en zinkt; - wat angst! maar 'k grijp ze stouter weder,
En vat een monstervisch, dien 'k slinger op het strand.
Hoe zwaar, hoe blinkend, ligt daar 't waterondier neder!
Zoo sprak ik, deinzende, door schrik en vrees vermand.
Stil, roerloos lag het dàar. Ik wist niet, wat beginnen:
Gij weet hoe 't zeegedrocht soms kan verraad verzinnen.
Ik nader langzaam; blik het aan:
't Was glanzend goud, àl goud, waarop ik 't oog mocht slaan,
| |
[pagina 126]
| |
Een overmilde hemelzegen! -
Ik sprak mij-zelven aan, verlegen:
Is dit een lievling van Neptuin?
Of is 't zijn schat? - Ik keek van duin tot duin,
En gluurde, al bevend, of geen oog mij 't af kon spieden,
En vlamde om met mijn buit dra heimlijk heen te vlieden.
Ik sleep dien zwaren last naar onze visscherswoon,
En stromplend kom ik er, geheel van zweet bedropen.
Dàar, vriend! dàar zwoer ik stout voor u, bij al de Goôn,
Dat nimmer arbeidslust mij golfwaarts weêr zou nopen; -
Dat ik, geen visscher meer voortaan,
Met al mijn goud, ver van de zee, vrij van haar plagen,
Zou leven als een Vorst!.... 'k Ontwaakte, diep verslagen!
'k Durf niet meer visschen, spreek! - wat moet er nu gedaan?’
‘Kom, met mij aan het werk! sprak de andre: 't dwaas verlangen
Van overdag doet, 's nachts, aan ijdle droomen hangen:
Een visscher droomt van milde vangst.
Uw gouden visch, uw eed, zijn logen,
Hij bare u kommernis noch angst.
Vat haak en vischnet op vóor 't dag wordt aan den hoogen.
Kom! visschen wij te zaam in d'onbewogen stroom,
Eer ons 't gebrek komt toegevlogen:
Want honger waar geen schim, zooals uw gouden droom.’
- 1840. -
|
|