Vereenigde dichtwerken. Deel 1. 1826-1850. Madelieven en avondlamp(1876)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Arme moeder! Wat wil uw droevig hartje vragen? Wat zoekt gij in der wilgen top? Ja, duifje, klaag: 't past u te klagen; Natuur gaf u den treurtoon op. Vergeefs doorzocht gij al 't gebladert, Bij morgenglans en avondrood; Geen gâ, noch jongske meer die nadert: Zij vielen onder 's jagers lood. Steeds eenzaam keert ge in 't nestje weder, Door u eens vroolijk opgebouwd. Gij strijkt de matte vlerkjes neder, En uwe klacht bedroeft het woud. [pagina 122] [p. 122] Ween, duifje!.... 't Doet mij goed, dat weenen: Ik zocht u op, diep in het bosch. Steeds eenzaam, wil ik mij vereenen Met uw geschrei op 't bed van mos. Ik dool, als gij, door weide en velden, Ik zoek vergeefs, ik zucht alom; Ik wil aan 't woud mijn leed vermelden, En zie bij 't minst geritsel om. In ieder takje, door de winden Geschud, hoor ik een voetstap aan, En meen mijn kindje weêr te vinden, Dat God zoo vroeg deed henengaan. * 'k Wil elke blijde moeder naken, Die met haar meisje pronkt: - mijn mond Drukt warme kusjes op haar kaken, Alsof ik Ada wedervond. Ik wil, als 't zoet getij' der rozen De kindergroep vergaêrt in 't gras, In een van haar mijn telgje kozen, Dat eens bij 't spel zoo lustig was. Elk speelgenootje boeit mijn blikken, Bij 't blanke kleed en 't blonde haar, Neêrkronklend in satijnen strikken: In elk dier englen vind ik haar! [pagina 123] [p. 123] Ach! die te korte moederdroomen Verzwinden: - eenzaam ben ik weêr, Maar voel den traan der hope stroomen En hef het oog tot God den Heer. Haar zie ik ginds, op zilvren wieken Aan 't wemelen, die op mij wacht; Heur lach groet me in elk morgenkrieken, In iedre starre van den nacht. Dàar zal ook eenmaal God mij leiden. ô Graf, verlos mij van de smart! 'k Zal minnende armen openspreiden, En sluiten Ada weêr aan 't hart. - 1839. - Vorige Volgende