Vereenigde dichtwerken. Deel 1. 1826-1850. Madelieven en avondlamp(1876)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Moederangst. Lieve ster, blijf mij nabij, Op de woeste zee van 't leven, Dan zal, wat mijn lot ook zij, Stil vertrouwen mij omzweven. A.M. Moens. Stil! dartlende meisjes! ach, schatert zoo niet, 't Gerucht zou mijn kindjen ontwaken; Gij tergt door uw spelen het moederverdriet, Dat mij zooveel zuchten doet slaken. Weg, speelnootjes! weg met uw vreugdegeluid, De ziekte besprong mijne dierbare spruit, ô, Laat haar verademing smaken! Wat bloeit gij zoo weelig en lacht mij zoo aan, ô Lente! - wat baat mij uw zegen? Wat baat het, dat gij zoo bekoorlijk moogt staan? Haar mondje lacht u niet meer tegen; Zij steekt naar uw bloesems geen handjes meer uit; De ziekte heeft al hare lachjes gestuit, En 't hartje met smart als doorregen. [pagina 117] [p. 117] Haar polsje slaat hevig; haar hartje klopt bang, De koorts is weêr feller ontstoken, En droppelen zweet overstroomen haar wang, En doodsch zijn die oogjes geloken. Mijn liefje, wat lijdt ge! hoe drukt mij uw nood! Wat stilte! - die rust is de zweem van den dood: Dra ligt gij, ô bloempje, verbroken! Geen vingertjes roeren.... de koude groeit aan, 't Verbleekende mondje is gesloten. Ik kniel hier. - Wat moeder er bidde in een traan, De Alvader zal nooit haar verstooten. Gij kunt het, Gij, redden, Almachtige Heer! Genade! - sla 't éenige roosje niet neêr, Zoo teêr uit onze echtkoets gesproten. Ik dankte zoo vurig, en weende van vreugd, Toen Gij ons dit pand hadt geschonken; Ik dacht zoo verrukt: ‘Als de lente der jeugd Mijn dorrende baan is ontzonken, Hervinde mijn grijsheid in 't minnelijk wicht Een wolklooze zon, die mijn dagen verlicht En koestert met heldere vonken!’ Vervul mij die hoop: ze is mijn zaligste troost, De lieflijkste droom van mijn gade! Ontscheur niet ons beiden dit dierbare kroost! Barmhartige Vader, genade! Scheur 't stervende kindje den doodsluier af! Wij weenden ons dood op des lievelings graf: Neem 't wicht niet weêr tot U dan spade! [pagina 118] [p. 118] 't Haalt adem; - heb ik daar geen zuchtje gehoord De hoop heeft mijne angsten verdreven. Een straal van vertroosting en blijheid ontgloort. Goddank! ze is den doodslaap ontheven. Haar oogjes ontsluiten; haar mondje heeft dorst. Ik kus en ik pres ze aan mijn zwellende borst. Mijn spruitje, Goddank, zie 'k herleven. Weêrhoudt uwe spelen, uw schatering niet; Ziet, meisjes, mijn kindjen ontwaken, 't Is uit met al 't angstige moederverdriet: Gij hoort mij geen zuchten meer slaken. Heft, speelnootjes, heft nu het vreugdegeluid: Wanneer gij het slingrende dansje weêr sluit, Moog 't kindje herbloeid weêr u naken? - 1838. - Vorige Volgende