| |
| |
| |
Aan de Maatschappij van Fraaie Kunsten en Schoone Letteren, te Gent, bij mijne benoeming tot briefwislend lid.
Ik juich, het oog gevest op dien eerwaarden stoet.
P. van Duyse; Lofdicht op de Nederlandsche Taal.
Is 't waarheid, 't heil, dat ons begroet?
O ja! de Gentsche Letterstoet
Is in zijn majesteit herrezen!
De tijdgeest doe verdelging vreezen,
Wij siddren voor dat nachtspook niet,
Waar 't Gentsche Atheen zijn luister schiet.
Op, Dichters! doet het danklied klinken,
De zegefeestdag schittert schoon.
Terug moet ge in uw afgrond zinken,
Taalhaters, bij dien glans en toon.
De Taalbeschermers zijn herboren:
Knarst vrij, gij moet ons zingen hooren!
Uw modetrots heeft uitgezwetst;
Niet strafloos hebt gij de eer gekwetst
| |
| |
Van d'adelrijke Taal der vaadren,
Wier outer wij aanbiddend naadren,
Met vrije vaderlandsche ziel,
Wie ook voor vreemde altaren kniel'.
Op, Dichters, op! in stoute tonen
Den dankbren boezem uitgestort;
Zingt, zingt, in spijt der basterdzonen,
Wien Gent de slagwiek heeft gekort.
De ontaarden! zouden zij beseffen,
Wat heilgevoel ons kan verheffen?
Ons, wien het hart voor 't Vaderland
Van onuitdoofbre liefde brandt!
Die liefde, ja, kan Egmonts kweeken,
Doet van 't schavot den Hemel spreken;
Ze ontsteekt, hoe tyrannie ook woed,
Het burgerhart in leeuwenmoed.
Die liefde gloeit ook u in de âren,
ô Vrienden wien 'k mijn hulde wijd;
Gij rijst, als vaste steunpilaren
Der Kunst, in dees rampzaalgen tijd.
Der Dichtren moed was neêrgezonken:
Vast lagen we aan de ramp geklonken.
Wij doolden in een woestenij,
Geen reddingsengel snelde bij,
Als eens tot Agar, op Gods wenken,
Om lavend zielevocht te schenken:
Wij smeekten, 't vloekgespan ten spot,
Eén enklen laafdronk af van God.
| |
| |
Toen, Vrienden! kwaamt ge toegevlogen,
En bracht ons balsemrijken troost.
Doordaavre dan uw tempelbogen
Het danklied van 't vrijaadmend kroost,
Dat gij verlost hebt uit zijn kluister,
En overschittert met uw luister.
ô God! ook ik deel in die gunst!
Schenk mij een zweem van Davids kunst,
Toen hij van zielsverrukking rilde,
Terwijl de snaar der harpe trilde.
Alleen een Zang van stoute vaart
Is, Vaderlanders! uwer waard.
Kunstbroeders! ik - ik kan slechts staamlen,
Wat ben ik in den letterkring,
Waar adelaren zich verzaamlen,
Tot heilge geestveredeling?
Een colibri, wiens zwakke vleuglen
Een hooggewaagde vlucht beteuglen.
Wrokt, eedlen, op mijn onmacht niet:
Als grooter geest door 't luchtruim schiet,
Waar Gods geheimste wondren prijken,
Blijf ik langs 't vlak der aarde strijken;
Door 't onvermogen steeds gestuit,
Plooi ik vergeefs de wieken uit.
Dat wreed gevoel van onvermogen,
Is 't grievendst, wat de Kunstmin wekt.
O ware ik 't donker floers onttogen,
Dat mij de kortziende oogen dekt!
Mocht mij een enkle straal bezielen
Der Wijsheid, voor wier Troon wij knielen!
| |
| |
'k Ware aan dat wreed gevoel ontrukt,
Mijn fiere poging waar' gelukt:
Ik zou door stout gestegen zangen
Mijn kruipend citherlied vervangen,
En 'k bleef, door Kunst met u gepaard,
Den naam van Zuster niet onwaard.
|
|