| |
| |
| |
Huwelijkszaligheid.
ô! Mocht ons beide één dag ten levenseindpaal strekken,
Eén enkle grafzerk ons bedekken,
Opdat ons beider ziel, zoo dierbaar hier verknocht,
Gepaard naar boven varen mocht.
Neen, 't was geen logenbeeld, dat ziel en zin mij streelde,
Toen ik mij 't zoet genot der huwlijksmin verbeeldde,
Eer nog een lieve hand met mij den echtknoop sloot.
De hoogre zaligheid, die in 't verschiet zich bood,
Was maar een flauwe schijn van 't heil, dat gij doet smaken,
Mijn trouwe boezemvriend! Geen andre zielsvermaken,
Zijn buiten mij uw doel. Uw liefdrijk huisgezin
Houdt voor uw deugdzaam hart een reine vreugdbron in.
De wareld woel rond ons, met al haar lust en luister,
Die ijdle grootheidsglans blijft voor uw zielsoog duister,
Het rustig vreedzaam lot, aan deugd en kunst gepaard,
Is voor ons minnend hart 't verlokkendst heil op aard.
Wie schittrend feest of bal, al hijgend, na moog jagen,
Het onvervalscht genot, dat zij vergeefs er vragen,
Schenkt ons in stilte méér dan aardsche zaligheid:
De Liefde heeft haar zoet voor elken dag bereid,
Of doet soms tegenspoed den nacht ons overzweven,
Dra heeft haar fakkellicht dat zwarte floers verdreven,
Zij zucht, als weemoed ons beklemmend hart bedroeft,
Weent, als de tranenstroom ons-beider wangen groeft,
En dauwt vertroosting, waar geen wareld ze uit kan deelen.
| |
| |
Wat, dan haar laafnis, kon de diepe wonden heelen,
Toen daar Gods Vaderhand ons wichtje nedersloeg,
En reeds de dood, de dood! 't mijn grijpende arm ontdroeg.
ô 'k Heb gesidderd, toen mij de angst aan 't wiegje snoerde,
En ik naar 't eerste lachje en 't eerste lonkje loerde.
Dàar lag het neêrgestrekt in doodelijke rust!
Ik had, ten jongst vaarwel, zijn mondje teêr gekust,
'k Bleef rust- en radeloos aan 't treurig wiegje schreien;
Mijn lievelinge! ik zag uw grafkleed openspreien,
Maar 's Heeren liefde heeft u voor den slag behoed;
Ge ontwaaktet; en uw lach schonk leven aan mijn moed.
Uw traantjes deden weêr de mijne zachter vloeien;
Ik voelde me aan uw wieg met moedervreugde boeien;
En, als ik, dag of nacht, het blij mocht tegenvliên,
Waande ik niet langer daar uw grafjen in te zien.
Dank, ô barmhartig God! ik mocht dien schat bewaren;
'k Zag reeds die lieve telg herbloeien en verjaren;
Zij dartelt, koost en kust een lachend huisgezin,
En slaat in nauwer band onze eens bezworen min.
Smaakt ge ook dat hoogst genot, rampzalige echtelingen,
Gij, die naar weelde jaagt in duizelende kringen?
Die, wrokkend met u-zelf', naar vreemde liefde zoekt,
En, door de twist verhit, elkanders liefde vloekt?
Neen! vaderlijk gevoel en moederliefde weenen,
Waar zich twee harten zóo verbastren, zóo versteenen.
ô Diep rampzalig 't kroost uit zulk een echt gebaard:
Hun is de kinderlach geen dankbaar traantje waard;
Gehuurde zorg moet dàar het zuigelingje wiegen,
Dat nooit de moederborst tot laafnis toe mocht vliegen:
De bronwel is gestopt van lessching en genot:
Dien gruwel pleegt ge, ô Vrouw! gij, 't meesterstuk van God!
| |
| |
Bloos, als gij 't reedloos dier zijn jongen teêr ziet koestren;
Ze, hoe de honger prang, met eigen melk wil voedstren.
Gij, bastaardtelgen en beschimpsters der Natuur,
Voor u ontsteekt de Min geen zielverwarmend vuur;
Niet gij dronkt uit den kelk van moederlijken zegen,
Niet u lacht kennismin of kunstgenieting tegen,
Die bronnen van geluk zijn vreemd aan 't lage hart,
Dat de inspraak van 't gevoel, bij 's werelds vleistem, tart.
Wèl hen, voor wie de Kunst haar bloemtuin houdt ontsloten!
Waar zij haar schatting deelt aan minnende echtgenooten,
Daar rijst de kiem der deugd, en strooit haar zaden uit
In 't schuldelooze hart der nieuwgevoede spruit.
Geen ondeugd nadert, waar de wijsheid mag gebieden,
En voor haar hemelblik verwijt en twist doet vlieden.
Ja, zalig dat gezin, waar vadermin, als zacht
De rustige avond daalt, op lieve knaapjes wacht,
Om in hun jeugdig brein den trek naar deugd te drukken,
Bij zoete les en leer; - waar gaadloos zielsverrukken
De brave moeder streelt, die 't leerzaam meisje wenkt,
En naast den echtgenoot haar 't oefningstaakje schenkt.
Bij zulk een ouderpaar zien wij de welvaart bloeien,
Uit zulk een schoonen tronk gezonde spruiten groeien:
Licht dat er uit hun schoot een andre Triest ontstaat,
Die aan der weezen troost zijn englenlust verzaadt.
Licht kweekt hun wijze geest ontzachtbre heldenmannen,
Die uit de maatschappij verderf en wandaad bannen,
Als pijlers van 's lands orde, in hooggestegen nood,
Als waard der vadren naam, en koningen te groot!
Moog zulk een voorbeeld u 't onbuigzaam harte treffen,
U, die u boven 't slijk, verdwaalden, niet kunt heffen?
| |
| |
Beeft! als ge uw telgen, ruw en onbeschaafd, 't heelal
Ten prooi laat. Beeft! hen dreigt een onontwijkbre val
In d'afgrond van 't verderf: als haters van de zeden,
Zult gij, verdwaasd en woest, de deugd hen zien vertreden,
In toomelooze drift, en vriend en oudren smaên,
En de onschuld teistren, en het Vaderland verraên!
Algoedheid! 'k kniel voor U, met opgeheven armen!
'k Mag òok een teeder wicht aan 't moederhart verwarmen:
Misschien ligt in dat brein, dat haast ontwikklen moet,
Een hoofdtrek van het kwaad, of helling naar het goed,
Een eedle ziel ontkiemd, of een verdorven harte.
Verdorven?... dan, veeleer... Neen! weer zoo'n gruwbre smarte;
Geleide Uw Vaderhand mijn spruitje langs die baan,
Waar Gij Uw bloemen voor de deugd doet opengaan!
Laat mij die broze spruit tot haar volwassing kweeken,
En doe geen angel ooit door 't bloeiend kelkje steken,
Zoo wordt mijn heil volmaakt, en, vreemd aan moederpijn,
Zal Pharaïldis' Naam mijn hart tot balsem zijn;
Zal Pharaïldis' Naam me een zoete weêrklank wezen
Der harp, waarop Gij in de hoogte wordt geprezen,
Terwijl het hallel dreunt in 't goddelijke lied,
En 's Hemels Englenkoor van zaligheid vervliet!
|
|