| |
| |
| |
Moedervrees en hoop.
Dra zal het uur van twijfel naken,
Van dubbel leven of van dood:
't Zal ons geluk of ramp volmaken:
Mijn moed stijgt hoog, mijn hoop is groot,
Maar, ach! wat somber voorgevoelen
Doet door mijn brein het denkbeeld woelen,
Dat, als het plechtig nooduur slaat,
Mijns levens-flikkering vergaat!
Moet dan mijn stofkleed nederzinken,
Kom, als ge uw trouwe gâ beweent,
Terwijl de starren treurig blinken,
Kom knielen op mijn grafgesteent.
Gods hand zal me uit de slaaprust wekken;
En 't moge uw rouw tot balsem strekken,
Als dàar, bij bleeke maneschijn,
Mijn schim uw gezellin zal zijn.
En als gij voor het bed zult knielen,
Waarin de ontslapen moeder rust,
Wie de eerste bloesems wreed ontvielen,
Toen de eerste zuigling werd gekust,
Laat toomloos dan uw tranen stroomen,
Bij 't denken aan de liefdedroomen,
Die de echt, van 's werelds last en leed
Bewustloos, om ons zweven deed.
| |
| |
Herdenk het innig, zielsbeminde,
Hoe nauw mijn hart u was verknocht;
Herdenk, hoe teeder ik u minde,
En vurig naar uw weêrmin zocht;
Dan zal, bij 't vloeien van uw tranen,
De hoop tot hooger moed u manen,
De hoop, zoo schoon en wonderbaar,
Tot 's aardrijks schoot ons weder paar’!
Kortstondig is ons aardsche leven,
Kortstondig als de roos der jeugd.
Wij blijven voor de rampen beven,
Zelfs in het snoer van liefde en deugd.
'k Zie u, gelijk een balling, dwalen
Bij ochtendglans en avondstralen,
En, waar gij zucht, of waar gij schreit,
Geen enkel troostwoord, dat u vleit.
Doch, afgemat van eindloos weenen,
Keert gij naar 't rouwend echtbed weêr.
De dierbre weêrhelft is verdwenen,
En schreiend ligt haar kind daar neêr.
Gij kust het, in uw arm gesloten,
't Wordt met uw tranen overgoten,
Maar stortte ooit kus of vadermin
Den zuigling moederlaafnis in?
Hoe zou er kus of streelen baten,
Als 't arme wicht de melkbron mist,
Wier heilstroom, volop losgelaten,
Door 't ijskoud graf hem werd betwist?
| |
| |
't Zal dorren als de rozenknopjes,
Wier kelk niet een der hemeldropjes
Mocht lokken in heur teedre blaên;
't Zal, als 't gemaaide gras, vergaan.
Wat droef vooruitzicht komt mij boeien?
Wat folterbeelden schep ik, God!
'k Zie reeds uw stille tranen vloeien,
Gij ook, gij huivert voor dat lot.
Gij rilt voor de uitkomst, lieve gade!
O Hemel, scheur den band toch spade,
Die ons zulk rein genot bereidt,
En de echt verhoogt tot zaligheid!
Maar 'k hoor u, lieve, luider snikken:
Hoe diep roerde ik uw teeder hart!
Wat angst spreekt uit uw sombre blikken!
Hoe schijnt uw droeve geest verward!
Wat wil dat plotseling verstommen?
O, 'k hoor het, 'k hoor de doodklok brommen,
Wier dof en droef gebom ons meldt,
Dat weêr een offer werd geveld.
Een moeder in de lent' der jaren,
Bezweken in den veegsten nood.
Het schrikkend bloed stolt u in de aren,
De ramp is 't vaderhart te groot!....
Voor mij snelt ook het uur dra nader;
Maar Hij, Hij leeft, de algoede Vader;
Zijn hulp sta in den nood ons bij!
Kom, knielen we, en aanbidden wij!
|
|