Vereenigde dichtwerken. Deel 1. 1826-1850. Madelieven en avondlamp(1876)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 99] [p. 99] De jonge moeder. Geen moederlach begroet het pas geboren wichtje, Maar tranen drupplen neêr op 't ijskoud aangezichtje, Geen tranen vol genot bij 't zaligst levensuur! Te leurgestelde hoop betaalt haar droomen duur. Vrouwe L.L . . . (van Leyden.) ‘Wat nare stilte is hier ter neêr- gedaald? wat rouw omgeeft mijn sponde? Men siddert, knielt, en bidt den Heer, Alsof Hij 't stervensuur verkondde. Mijn dierbre gâ, verberg dien traan, Verberg die vrees, dat angstig blikken! 'k Besef te wèl dat boezemslaan: ô, Doe mijn moedig hart niet schrikken! Mijn lijden klimt. Vergeefs! - mijn moed Zal voor den bangen strijd niet wijken: Geliefde! 't denkbeeld streelt zoo zoet, Dat de echtkoets met een telg zal prijken. Ik worstel, hoopvol, met natuur, Hoe afgestreên door felle pijnen; Voor ons zal 't blij verlossingsuur Een nieuwe levenszon doen schijnen. 't Was onze wensch, mijn zielevrind! In 's hemels vadergunst te deelen: Wij smeekten om een bloeiend kind, Dat aan ons kloppend hart zou spelen. [pagina 100] [p. 100] Die zielwensch drong ten hemel in: De Algoedheid kon dien niet verstooten: Dra zien we uit onze teedre min Den eersten zuigling voortgesproten.’ Zòo sprak ze in haar verhemeling, Door vuurge moederhoop bedrogen, Als 't wiegje hare spruit ontving, Zweeg zij: - gevoel en kracht vervlogen! De kreet van 't oogontluikend wicht Steeg op met 's vaders nokkend weenen; Hij sloot zijn gade de oogen dicht: De droeve moeder was verdwenen!.... Dàar licht de dierbare uitgestrekt! Hij kust, herkust de koude kaken, Waarop de dood een lachje wekt, Alsof zij moederheil mocht smaken. Zwart is 't verschiet nu, waar uw hoop Een aardschen hemel in zag dagen; Verscheurd, uw dierbre huwlijksknoop, Uw roos, ô vader! neêrgeslagen! Maar 't medelijden zalft uw wond, En doet u in haar wellust deelen. Hoe wreed de dood uw heil verslond, De hemel zal uw boezem heelen. Het kindje zoekt de volle borst, En mag die niet bij moeder smaken. [pagina 101] [p. 101] Een teedre voedster laaft zijn dorst, En zal zijn eersten stond bewaken. Het oog gewend naar moeders lijk, Sluit zij het schreiertjen aan 't harte. ‘Mijn minnende arm biedt u een wijk!’ Zoo zucht ze, en weent van moedersmarte. Bedrukte vader, welk een troost! Niet langer blijve uw wonde bloeden; Beveiligd ligt daar 't schreiend kroost: Die engelin zal 't liefdrijk voeden. Eens treedt zij met de jonge spruit Het heilig graf der moeder nader, En stort er 't eerst gebloemte op uit, En buigt, en bidt ons-aller Vader. En als uw meisje, neêrgeknield, De vrome handjes zaâmgevouwen, Met hooger kindermin bezield, Dàar om de zalige zal rouwen, Dan zal van uit den starrentroon De Moeder 's meisjes tranen tellen, Als paarlen voor de lijdenskroon, Die God haar op het hoofd woû stellen. - 1836. - Vorige Volgende