| |
| |
| |
Aan Lebrun, die de vrouwen de dichtkunst-beoefening verbiedt.
Gij smeedt haar kluisters en de Algoedheid schiep haar vrij.
Wat vlek durft ge ons op 't voorhoofd wrijven,
Lebrun, in laakzucht fel ontbrand?
Wat poogt ge ons van Parnas te drijven,
Den hekelgeessel in de hand?
Hoe! Kunst zou ons tot oneer strekken,
En ons voegt de eerkroon niet, waarmeê de Dichter praalt?
Ons mag Natuur tot Zang niet wekken?
Waant gij ons 't hart en 't brein verstaald?
Bloos om dien hoon, verdwaalde schrijver!
't Verblijf der Muzen zijt ge onwaard,
Lebrun, die, in uw valschen ijver,
De Aanvalligheden-zelf niet spaart.
Beweer niet, dat de Vrouw haar plichten
En 't huisbelang vergeet, als zij de cither voert:
Hoe hooger geest haar mag verlichten,
Te meer wordt ze aan den plicht gesnoerd.
Geleerdheid maakt het meisje vroeder,
Zoodra ze aan oefning is verkleefd,
En vormt haar tot de beste moeder,
Wanneer ze in teedre banden leeft.
| |
| |
Geen doling doet haar 't echtjuk smeden,
Door ras verganklijk schoon of aardschen schat verblind:
Aan hem-alléen schenkt zij hare eeden
Wien zij haar eerbied waardig vindt.
Gelukkig, vaderlooze kindren,
Als 't lot u zulk een moeder liet:
Niets zal uw frisschen bloei verhindren,
Zoolang ge in haar uw kweekster ziet.
Voor u ging troost noch heil verloren,
Al viel te vroeg, helaas! uw trouwe leidsman neêr,
Zijn liefde en zorg, u eens beschoren,
Vindt ge in haar geest en harte weêr.
De morgen ziet haar de eerste ontwaken,
Vóor 't zangrig koor de rust ontvliegt;
Haar kan een nuttig werk vermaken,
Terwijl haar voet den zuigling wiegt.
Dan sluit zij 't boek en tijgt aan 't zorgen
Vóor 't huisgezin ontwaakt, moet alles reê daar staan:
Hoe vroolijk groet haar elke morgen!
Wat lust brengt de avondscheemring aan!
Zij leidt haar kroost, in teedre jaren,
De school der wijsheid zorgvol in,
En leert het nutte vruchten gâren
Voor maatschappij en huisgezin.
Haar kunstzin, voor dat kroost steeds vaardig,
Kweekt uit haar bloed wellicht een krijgs- of letterheld,
Die daden toont, bezingenswaardig,
Of zelfs haar Naam in eere meldt.
| |
| |
Des meisjes geest weet ze ook te ontwikklen,
Schoon min bedeeld met vlug verstand:
Tot oefning weet zij haar te prikklen,
En legt de speelzucht dra aan band.
Zien wij uit haar geen Schuermans groeien?
Zij mint de wetenschap, en wast in eere en deugd;
Haar kan het Goede en Schoone boeien,
En 't wèldoen is haar zielevreugd.
Niet zij zal 't menschdom nuttig wezen,
Wie dom vooroordeel 't oog verblindt,
Die Van der Palm niet durft te lezen,
En Vader Cats vervelend vindt;
Niet haar zal 't wee van andren treffen,
Die in de boeien ligt der doffe onwetendheid;
Wie boven 't stof zich niet kan heffen,
Heeft met geen lijder ooit geschreid.
Wèl haar, die denkt gelijk Van Merken,
En 't stout vernuft den teugel viert;
Wèl haar, die, op der Dichtkunst vlerken,
Haar vlucht naar hooger sferen stiert!
ô Wolf! wie kan uw roem verdonkren?
Waar schuilt de wijsgeer die, als gij, zijn doel volbracht?
Uw naam zal door alle eeuwen flonkren,
Gelijk de noordstar in den nacht.
Kwaamt gij, als Moeder en als Gade,
Niet elken plicht, ô Schweickhardt, na?
Aan welke kunstbron ge u verzaadde,
Gij sloegt uw huisbelang toch gâ.
| |
| |
Zie Hoofman ginds met onspoed kampen;
Fortuin draait nu den nek aan die zij heeft gekoosd;
Maar in de grievendste der rampen,
Biedt haar vorst Karel hulp en troost.
Gij, Moens, die de eigen ramp voelt prangen,
Die Milton drukte, ô kunstvriendin!
Uw wellust vindt ge in heilge zangen,
Uw ramp treft daar vergoeding in.
Al tastend plukt gij 't lauwerloover,
Verbeelding en Gevoel biên u het zaligst lot,
Zij gaan in Englentonen over,
En 't hart versmelt in 't reinst genot.
Gij, Vrouw, die, in den bloei der jaren,
Slechts denkt op wat uw leden tooit,
Spreek, zeg, verhief in rampsgevaren
De wijsbegeerte uw boezem ooit?
De dood moog u een vriend ontrukken,
Die, als een Paul, u zijn getrouwe liefde gaf,
Uw smart gaat nooit viooltjes plukken
Op 's minnaars pas gedolven graf.
Hoe ras, hoe ras is hij vergeten,
Die in u leefde en in u stierf!
Herdenkt ze ooit in de vreugd gezeten,
De trouw, die zij van hem verwierf.
't Is u geen wellust, dáar te dwalen,
Waar 't zilverlicht der maan zijn eenzaam graf beglanst,
Maar lustig zwiert ge in dartle zalen,
Waar gij lichtzinnig pronkt en danst.
| |
| |
Hem, die het krijgsvuur durft braveeren,
Voor Vrijheid, Recht en Vaderland,
Als hij in zege weêr mag keeren,
Wie biedt hem 't eerst een dankbre hand?
Wie weet zijn ijver aan te kweeken?
Wie schenkt hem 't dierbaarst loon voor Nederlandsche trouw?
Wie kan zijn heldenvuur ontsteken?
Slechts de eedle, de verlichte Vrouw.
Hoe onbezield waar 's Dichters leven,
Zoo nooit een schrandre Maagd naast hem
Op Pindus heuvel waar' verheven:
Met haar vereent hij liefst zijn stem;
Dan kan zijn dichtgloed hooger blaken,
En 't zaligste gevoel verheft hem boven de aard;
Zijne eerkroon zal hij 't schoonst volmaken,
Als ze op zijn luister lachend staart.
Gij, Lafontaine! losse zanger,
Wie gaf u best den dichttoon aan?
Uw lier, van lieflijke eenvoud zwanger,
Kon dàn vergode klanken slaan,
Mocht zij uw kunstvriendin bekoren.
En gij, Petrarcha, als ge uw zielverovrend lied
Uwe éenigste deedt zuchtend hooren,
Zongt gij dan ook voor de eeuwen niet?
Wat noemen wij roemruchte vreemden?
De lof van Dichteressen schalt
Voor altijd ook in Neêrlands beemden,
Een lof, dien nooit de nijd vergalt.
| |
| |
In Muidens slot glanst Tesselschade,
Den zoeten zang van Bijns brengt Vlaandren 't huldeblijk:
Ten spijt van 't woord van ongenade -
Lannoy bezielde Bilderdijk!
Wis, oefning kan 't gevoel verteedren,
Zij brengt den zielenadel voort.
En gij, Lebrun, zoudt Haar verneedren,
Die naar de stem der Kunsten hoort?
Verlichting is de kiem van 't leven,
Die altijd echte deugd en zuivre braafheid teelt:
Ze is meer tot Heil dan Roem gegeven,
En maakt de Vrouw tot 's Hemels beeld!
|
|