Vereenigde dichtwerken. Deel 1. 1826-1850. Madelieven en avondlamp
(1876)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 76]
| |
De Belgen, beoefenaars van kunst en wetenschap.Daar hangt uw schoone zegekroon;
Terwijl uw glorierijke naam
Zich-zelf strekt tot trompet der faam.
Katharina Lescalje, de Ruiter.
Verheft u, vaderlandsche tonen!
't Geldt de eer der stille Heldenzonen,
Die, in verheven zegepraal,
De Schoone Kunsten en de Taal
Doen schittren naast de Wetenschappen.
Ik ook, ik waag, met stoute stappen
In Helmers' spoor te treên. - Ondoofbaar blaakt mijn gloed.
Ja, 'k mag mijn Vaderland bezingen,
Wat aandrift, wat genot voel ik me in de aadren dringen!
Hoe edel is die taak voor 't onvervreemd gemoed!
't Is schoon, dit nietig stof te ontvlieden,
En dàar den loopgang te bespieden
Van heel 't harmonisch starrenheir,
Bevolkend 's hemels blauwe sfeer;
Maar hij, die 't eerst door wonderglazen
De snellende oogen deed verbazen,
Toen nog geen scherp verstand 't geheim had uitgedacht,
Komt als een halfgod voor aan de aarde.
De scheepvaart huldigt blij diens nieuwen scheppers waarde,
En dankt hem, die een weg baande in den donkren nacht.
| |
[pagina 77]
| |
Zoo, Maerlant, Vlaandrens Dichtrenvader,
Bracht ge ons het eerste kunstlicht nader:
't Was nacht in 't rijk der Poëzy;
Aan ruwheid en aan bastaardij
Lag zij in 't duister vastgeklonken:
Gij hebt haar kracht en klem geschonken,
En hingt den eersten dos om de arme, naakte Taal.
Zij beurde 't hoofd, en kroop niet langer,
Zij-zelf schonk adem aan der waarheid trouwen zanger
En heldre wijsheid juichte om zijn Historiael.
Met vaster greep vat Heins de snaren:
Hij zingt, ten hemel heengevaren,
Als Dichter en als Wijsgeer groot,
Het fier verachten van den dood.
Van Hossche, uw Vriendschaps heilge tonen
Doen u als Vlaandrens Nazo kroonen.
Becaen, ik roem uw luit, 't eenvoudig schoon gewijd:
Hoe zacht lokt gij een traan uit de oogen,
Schetst ge ons de moeder af, bij 't ruischend riet gebogen,
Als Mozes uit haar' arm in 't zwalpend water glijdt.
Der Dichtkunst zuster was geweken:
De Toonkunst vlood Europa's streken,
En die ons 't eerste snaartuig gaf,
De grijze Jubal, zuchtte in 't graf.
Maar Belgies School stak 't hoofd naar boven,
En weg was 't onverstand gestoven,
Dat de ooren wanklank bood voor hemelsche muzijk.
Ja, 't speeltuig heeft ze een ziel gegeven,
Die School, zij wortelt voort zelfs in Itaaljes dreven,
En 't maakt Auzonië, U, aan melodiën rijk!
| |
[pagina 78]
| |
ô Grétry, luister van dees kusten,
Wiens Harte bij den Belg blijft rusten,
Wiens roem ons in den boezem leeft;
Uw hand, die op de harpsnaar zweeft,
En werken schreef, nooit uit te delgen,
Vlecht rozen in de kroon der Belgen;
En schoon Rossini's geest in 't heerlijkst daglicht schiet,
Wien de aarde toejuicht als een wonder,
De Luiknaar, roepen wij, gaat voor dien Naam niet onder,
Wij ruilen voor zijn glans den glans van Grétry niet.
Zou ik een Phidias verheffen,
Geen eigen haardsteêroem beseffen,
Als ik een stadgenoot ontmoet,
Door 't juichend Kapitool begroet?
O, had ik thans verheevner klanken,
Hoe zou mijn schaatrend lied u danken,
Van Poucke! ik wreekte u op mijn koele vaderstad,
Zij, die niet in de handen klapte,
Toen gij, terug uit Rome, als zegepraler, stapte
Naar 't oord, verheerlijkt door uw heilge bakermat!
Niet ver van hier ook mag ik knielen
Voor 't marmer, dat hij kon bezielen,
Die met Canova's beitel speelt,
En Jan van Eyk, dat roemrijk beeld,
Op 't erf der Vaadren doet herleven.
Zijn naam zal op de tongen zweven,
Zoolang de Beeldhouwkunst gevierd wordt in 't heelal: -
Caloigne! u klopt mijn boezem tegen,
'k Strooi, met Parijs, een oogst van lauwren langs uw wegen,
Maar wacht niet, dat mijn mond uw grootheid staamlen zal.
| |
[pagina 79]
| |
Gij, voor wiens beeld we eerbiedig buigen,
Wiens wondre kunstgewrochten tuigen,
Hoe godlijk groot de mensch kan zijn;
't Staat vast, een vuurge Serafijn
Heeft in uw hand 't penseel doen pralen,
Om 't plechtig Kruistooneel te malen:
ô Rubens! - Wie bezingt uw bovenaardschen lof! -
In ieder vak der wetenschappen
Besteeg uw stoute geest de hoogste glorietrappen,
En aan uw scheppingskracht boeit ge aarde en starrenhof.
Hoe kan Teniers het hart verblijden,
Bij 't malen dier aloude tijden,
Wanneer hij ouderdom en jeugd
Doet dartlen in den schoot der vreugd!
Hij bloos, die 't voorgeslacht durft doemen
En zijn vermaken misdrijf noemen:
Wat heeft die boersche vreugd Teniers genot bereid,
Gezeten onder 't lachend loover!
Dit rein genot ging tot verheven luister over,
Hij schiep, en zijn penseel schonk hem de onsterflijkheid.
Wie kan de plaatsnijkunst waardeeren
Van Edelinck? 't Metaalgraveeren,
Maak Loodwijk trotsch op Duvivier,
Defraines hand smeedt kunstig hier
Zijn wijdvermaarde zilverstukken,
Die 't oog door vorm en glans verrukken.
Zie ginds Van Overlaet! natuur en nijvre vlijt
Doen hem de teekenveêr behandlen:
En zag hem niemand ooit ter leerschool henen wandlen,
Toch wordt hij 't heiligdom der kunsten ingewijd!
| |
[pagina 80]
| |
Ik staar mij blind op al de glorie
Van 't Vaderland! Zijn kunsthistorie
Biedt ons eene onuitputbre stof!
Geen stadjen, of 't verrijkt dien lof.
Geen kunst, geen wetenschap heeft de aarde
Die op dees grond geen lievling baarde.
De zeevaart voert niet slechts den naam van Holland rond:
Luid schaatrend meldt zij op de golven,
Wat landen Van den Berch heeft uit de zee gedolven,
Die zelfs zijn glorie aan Columbus' tocht verbond.
Laat Peru met zijn schatten pronken,
Werd ons niet ruimer heil geschonken,
Toen Luik haar mijnen had ontdekt?
Zoo ver 't gebied der Belgen strekt,
Glanst ons de aloude volksvlijt tegen:
Zij blinkt in kunstige ijzren wegen,
In rij- en vaartuig, dat de damp op vleuglen voert;
Zij praalt in Doorniks vloertapijten,
Wier schittrend kleurenspel het vreemde doet versmijten,
En aan zoo'n heerlijkheid de vorstlijke aandacht snoert.
Hier doet damast- en linnenweven
De welvaart heel het land doorzweven,
En voert 's volks nijverheid ten top;
Ginds brengt de kant ons rijkdom op.
Geen streek mag rijker kunst ontvouwen
Tot nut en roem der nijvre vrouwen.
Naijvrig volg de Brit dit prachtig handenwerk;
Zijn lichte gazen weefsels wijken
Voor Vlaandrens kantenschat, gevoerd naar alle rijken,
Ten uitgelezen tooi van stad en hof en kerk!
| |
[pagina 81]
| |
Wat kostbre pronk verhoogt de schoone?
Wat puikgesteent gloeit in uw kroone,
ô Brugge, en schiet zijn glansen uit,
Alsof de Roem u koos tot Bruid!
De diamant zag zich verschoppen,
En glom nog niet als de ochtenddroppen:
Gij wekte Berken op: nu gist des edlen bloed;
Hij weet een vreemd geheim te ontdekken: -
Den glans, in ruw gesteent nog sluimrend, op te wekken,
En oogverblindend praalt zijn weêrgâlooze gloed.
Min stout waar Newton opgevlogen,
Om 't zonnestelsel, 't floers onttogen,
Had ook uw Sint Vincent het licht
Niet eerst doen flikkren voor 't gezicht,
Toen hij, op klepprende eigen-pennen
Den starrenhemel in dorst rennen.
Men zegt, als 't avondkleed zich om de schepping spreidt,
Dat Brugge een Engel aan de transen
Ziet rijzen, die zijn Naam in Starrenschrift doet glansen,
En 't zinnebeeld ontvlamt van zijn Onsterflijkheid.
Zij, die reeds 't jeugdig menschdom eerde,
Door wie het eerst bevatten leerde,
Wat orde 't zonnenheir verbond,
De Starrekunst, kweekte, op dees grond,
Door haar bevoorrechte eedle zonen:
Vrij mag haar hand Gassendi kronen,
Gassendi is zijn kunst aan Wendlin's geest verplicht.
Zoo breekt de omwolkte maan door 't duister,
Als haar de zon bestraalt met heimelijken luister,
En spreidt een glans ten toon, waar 't starrenheir voor zwicht.
| |
[pagina 82]
| |
Op, Moeders! wilt mijn lied vervangen!
Palfijn vergt uwe erkentnis-zangen,
En liefde jubelt in dien toon!
Op, kindren! brengt zijn graf een kroon!
Zingt, allen, wien hij 't leven spaarde:
‘Zijn vinding, ô tuig 't gansch deze aarde,
Is de eêlste weldaad, die Natuur ter hulpe staat.’Ga naar voetnoot*)
Zingt!.... maar wat komt mij 't hart verscheuren?
Wat lot! de groote man moet, oud, in armoê treuren:
Hij bood heel 't menschdom heil, en zie wat ramp hem slaat!
Moog Holland 't Drukkunstjubel vieren,
En Coster's beeld met lauwren sieren,
Vanvaelbeke is op de eerebaan
Den held van Haarlem voorgegaan.
Hier, hier werd eerst de toorts ontstoken,
Het schrikbaar nachtgrauw doorgebroken,
Toen de Verlichting zich met haar gewapend had;
Een Belg is 't, die het wonder teelde,
Welks oorsprong duister bleef, alsof hem God verheelde,
Als waar' de hemel-zelf zijn heilge bakermat!
Komt! wilt gij 't Belgisch volk bewondren?
Hoort Bergens christenreednaar dondren,
Die Bossuet ter kunstgreep vormt,
Waarmeê de spreker 't hart bestormt:
Ziet Feller rond de wareld dwalen,
Om wetenschappen in te halen.
Delille zingt Laurent, als Vlaandrens Archimeed.
Wilt Lobels bloemenschat beschouwen:
Hoe treffend weet zijn pen 't geheime nut te ontvouwen
Van ieder plantjen, dat Gods hand ontluiken deed.
| |
[pagina 83]
| |
Komt met mij naar de monden luistren,
Wier wijs- en schranderheid ons kluistren!
Komt, hoort dien Cato in den raad;
Hoort! - Stockmans, de eer van Brabants Staat,
Verheft zich, diep in 't recht ervaren.
Ook gij vliegt bij 's lands adelaren,
ô Lipsius! 't heelal vlamt ijvrig naar uw gunst,
Gij mocht de jeugd van Maurits kweeken;
'k Zie 't volk, van heinde en verre, uw leerzaal binnenbreken,
En ieder vastgeboeid aan de almacht van uw kunst.
Ook de oudheidkunde ontplooit haar vleuglen,
Niets kan haar stoute vaart beteuglen,
Als haar Barlandus' hand ontsnoert,
En aan der eeuwen nacht ontvoert.
Wij zien, met nieuwsgraag zielsgenieten,
Den stroom der jaren rugwaarts vlieten,
Gelijk de sidderende Jordaan, als Mozes wenkt.
En Van der Vynckt schetst later dagen,
Wanneer het bloedig heir van alle helleplagen
Op Belgie nederstort, waar Alba 't vaandel zwenkt.
Ziet gij dat zeeschip met gevaren
Daar worstelen? - Algiers' barbaren
Bespringen 't, en Grammay wordt heen-
gesleept: de boei omvangt zijn leên;
Niet zonder vrucht slijt hij zijn dagen,
Hoe neevlig. De Afrikanen zagen
Hun rijksgeschiedenis vereeuwigd op 't papier.
Hoe hem het slavenjuk moog prangen,
Zijn geest, zijn vrije geest, blijft aan de kunsten hangen;
Voor hem verstomt Algiers; zijn Land is op hem fier.
| |
[pagina 84]
| |
Dit dierbaar Land, wie kan het roemen
Naar waarde? wie de kunstnaars noemen,
Die op zijn bodem zijn ontstaan?
Zoo talloos zijn ze als 't golvend graan,
Dat we op dees milden grond zien geelen;
Dit Land, hoe kan 't den vreemdling streelen,
Die op dat eindloos tal van praalgestichten staart?
Schoon mocht ge in Hellas streken rijzen,
ô Bouwkunst, dàar de kracht van 't scheppend brein bewijzen,
Maar hier ook heeft uw geest een wondrenreeks gebaard.
Wat kunstgevaart bergt, wàar de volken
Het anker werpen, in de wolken
Het pyramieden-hooge hoofd?
't Is 't huis, waar 't hart Jehova looft,
Het puiksieraad van Antwerps wallen;
Hoort daar den Vlaamschen beyaard schallen,
Weêrgalmende met bom bij bom, door 's hemels boog;
Ziedaar de grove dienstklok wanken;
Het schijnt, zij stuurt tot God gewijde bedeklanken,
En is den sterveling en 't aardsche stof te hoog!
ô, Waar nu 't grootsche doel voldongen!
Had ik uw lof naar eisch gezongen,
Hoe, Kunsten! sloeg mij 't hart voldaan,
Maar welk eene eindlooze eerebaan
Wordt, door 't vernuft der tijdgenooten,
Voor mijn verbaasd gezicht ontsloten!
Mij blindt de starrenkroon, die van hun schedels straalt!
Wat eerbied storten zij me in de aadren!
Hoe stout betwisten zij de palmen onzer Vaadren!
Doch 't is een Moens-alléen, die zooveel grootheid maalt.
| |
[pagina 85]
| |
Zij, de Homeer van Neêrlands vrouwen,
Moge ons het prachttooneel ontvouwen,
Ontsloten door 's lands Nijverheid,
Waarin het oog verdolend weidt;
Zij moge u 't plechtig wierook wijen,
Aloude Dichtkunstmaatschappijen,
Gij vlocht met fierheid eens die dichterlijke telg,
Die 's Handels lof had aangeheven,
In d'onverbreekbren band, door broedermin geweven,
Zij zing' de Nijverheid en Kunstroem van den Belg!
Ik - zwijg, bewonder en blijf staren
Naar de opgestegen adelaren,
Die aan den hoogen hemeltrans
Blij domplen in den zonneglans.
ô, Moog hier eens een Vondel blinken,
Die 't hart in dichterboei kan klinken:
Vervang zijn stoute vlucht mijn onbezielden toon!
Hij poog tot u zich te verheffen,
Mijn Landgenooten! uw verdiensten juist te treffen,
En sier hem dan met u de onsterflijke eerekroon!
U roem hij ook, ô Volksverlichters,
Gij nut- en heil- en wijsheidstichters,
Door staat- en taalstorm ongeschokt,
Die ons in 't Riddren-kunstperk lokt:
De spraak van Kiliaen moet tieren,
In 't starrenkleed 's lands Dichtkunst zwieren,
Zoolang uw offervuur op hare altaren brandt;
't Vooroordeel moet in d' afgrond duiken,
De ontaarde tijdgeest zie de Fransche slagwiek fnuiken,
Daar gij de onwelkbare eer beschermt van 't Vaderland!
- 1834. -
|
|