| |
| |
| |
Aan mijn hooggeachten vriend Prudentius van Duijse, na het ontvangen eener door hem verzamelde bloemlezing van Nederlandsche dichtstukken.
Dees roembre wetenschap wordt van ons blij bemint;
Dees ijver noopt ons breyn, met prikkelende sporen;
Dees kunst kan onze borst met minnevuur bekooren,
En maakt, dat ons de band der Vriendschap vaster bindt.
Katharina Questiers aan Corn. van der Veer.
'k Wil óok mijn wakker lampje ontsteken,
Ik denk aan u: mijn werklust blaakt:
Om lettervruchten aan te kweeken,
Heb ik soms nachten doorgewaakt;
Aan nutte schriften als geklonken,
Voel ik de gloriezucht ontvonken,
En streef ik, onvermoeid, op 't glibbrig kunstpad voort:
Gij zijt het, dierbre vriend, die dus mijn ijver spoort.
Tien jaren zijn reeds weggestoven,
Sints ons de Kunst heeft zaamverknocht;
Geen tijd kon het gevoel verdooven,
Dat mij zoo zalig streelen mocht,
Toen gij, uit afgelegen streken,
Tot mij het stille schrift deed spreken,
Dat hartlijk Vriendschap bood en Wedervriendschap won;
O ja, toen rees voor beide een nieuwe levenszon.
Toen waart ge in prille jonglingsjaren,
Ik in den schoonsten bloei der jeugd,
Een nieuwe gloed ontvonkte onze âren
| |
| |
De Kunst bood nieuwe levensvreugd.
Hoe zalig is mij dat herdenken!
'k Zag mij toen menig roosjen schenken,
Bevallig opgewekt door wondre scheppingskunst:
Geen wereld had voor mij een dierbrer vriendengunst.
Dit deed mijn geest van ijver blaken:
'k Zocht ook naar frissche bloemen rond.
Vergeefs poogde ik den hof te naken,
Waar gij uw schoone rozen vondt:
'k Vergaêrde een handvol dorrend loover,
En blozend zond ik 't kransjen over,
Met diep geroerde ziel en eerbiedvol ontzag:
Maar zalig was mijn loon: 't wekte u een dankbren lach.
Hoe dierbaar is me uw nijvre poging!
Ik weet, wat eedle Vriend ge zijt.
Gij vuurt mij aan tot kunstverhooging,
Met nimmer moêgewerkte vlijt.
Getuigt dit, lieve Dichtkunstbloemen,
Die ik mijn dierbren schat wil noemen:
Tot nut en vreugd heeft u de hand eens Vriends vergaêrd,
En met zijn zang mijn naam voor de eeuwigheid bewaard.
'k Ontvang met dankbre zielsontroering,
Dat offer van uw vriendenhart;
Mij baart het zoete vreugdvervoering,
Bij sombre vaderlandsche smart,
Sla ik dat lieve Boekjen open;
Deze eeuw van schande is ras verloopen,
En 'k snel naar blijder tijd bij 't kunstrijk Voorgeslacht,
Dat mij zijn balsem biedt, en elke wond verzacht.
| |
| |
Doch, is die zoete droom vervlogen,
'k Hervinde mij in 't Vaderland;
Zijn rampen weemlen mij voor de oogen,
En 'k wrok op nieuw om onze schand;
'k Zie bastaardij de Taal bestrijden,
En Maerlants kunst den doodsteek lijden.
‘De Belgen zijn ontaard: 't is met hun roem gedaan!’
Dus zucht ik, en verstik in stelpeloozen traan.
ô Dichters! zwelt uw moed in de aadren,
Tergt langer de asch diens Zangers niet;
Snelt naar het gloriepad der Vaadren,
Weest helden op het kunstgebied!
De Moedertaal is fel besprongen.
Welaan! haar 't eerloos juk ontwrongen
Van haar verdelgers. Op, mijn broeders! duldt niet, neen,
Dat domheids overmacht den boei sla om haar leên.
Een poos mocht zij volheerlijk pralen;
De Poëzy herleefde grootsch;
Maar, ach! wij zien haar zonne dalen;
't Wordt in haar tempel stil en doodsch.
Nu zwijgen weêr die Gloriezonen;
Ons wekken lier- noch orgeltoonen,
En 't Paradijs der Kunst gelijkt een woestenij,
Waar nooit een lichtstraal blonk van 't lieflijk jaargetij.
U voegt het, Vriend, wien zij mocht kroonen,
Te strijden voor heur heiligdom,
Schiet bliksems uit op die haar hoonen,
Ja, donder heur bespotters stom.
| |
| |
Met haar kunt gij bevallig toovren;
De harten schokken of veroovren;
En bloze 't Belgisch kroost, dat schaamtloos haar vergeet,
Als gij haar met de taal van Lamartine meet.
Ook mij zal nooit de moed ontschieten,
Ik zing met u, in spijt van 't lot;
't Gevoel in toonen uit te gieten,
Is ons het zaligst zielsgenot.
ô Scheppen wij dan nog de weelde,
Die ons de Poëzy eens teelde;
En schoon de Dichtrenrei, verstommend, zuchten loost,
Verheffen wij den zang, elkanders wee ten troost.
Zoo zal ons nog de naneef eeren,
Als eens ons stof in de aarde rust;
Ja, hem zal onze dood steeds deren,
Die dankbaar onze grafzerk kust.
Licht zegt hij, bij 't eerbiedig knielen,
‘Wel jammer, jammer, dat zij vielen!
'k Herken in beiden 't merk van 't echte Neêrlandsch bloed:
De ramp der Kunst was groot, maar grooter nog hun Moed!’
|
|