Vereenigde dichtwerken. Deel 1. 1826-1850. Madelieven en avondlamp(1876)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 69] [p. 69] Aan mijn hooggeachten vriend L. van Roo, bij den dood zijner moeder. En wij, versaagden! zouden weenen? Neen, dierbre schimme! rust, rust zacht: Eerlang moge ons het graf vereenen In d' eeuwig droomeloozen nacht. F. De Vos, Vergankelijkheid: bij een graf. Hoe zwaar u ook dees slag moog treffen, Gij moet daarboven u verheffen, Mijn Vriend! het is de wil van God: Elk ondergaat hier 't stervenslot! Ween niet, ween niet op 't graf van uw beminde moeder, Juich, juich! Zij vond bij d'Albehoeder Haar vroegontscheurden Gade weêr; 't Heil van 't verhemeld paar kent paal noch perken meer. Wat schooner loon kan God haar geven, Die, in dit onbestendig leven, Met zooveel ramp geworsteld heeft? Onwrikbaar aan den plicht verkleefd, En nimmer moê gezwoegd bij 't onverpoosde zorgen, Verliet zij 't leger elken morgen Vòor dag en dauw, en dreef naar 't werk 't Gewakkerd huisgezin, eer 't dag klepte op de kerk. [pagina 70] [p. 70] Hoe wreed haar weduwstaat mocht drukken, Nooit bleef zij moedloos nederbukken, En vond in 't plichtvervullen troost: Zij kleedde en reedde 't jeugdig kroost, En kon geen Vaderhulp de teedre Moeder schragen, Zij droeg dien last met zielsbehagen, En vormde steeds met wijs beleid Der kindren hart en geest tot deugd en werkzaamheid. Wat rust kan 't troostrijk denkbeeld baren, Als we op onze edele oudren staren, En 't wee ons neêrslaat bij hun dood, Dat hun gemoedsrust nooit een stoot, Hun hart nooit vlijmend zwaard van onzen smaad moest lijden! Wat onbeschrijflijk zielsverblijden Den braven zoon, die in dees rust Een stervende 't vaarwel met dankbre lippen kust! Zoo wroegingloos ook sloot gij de oogen Der dierbre, aan uw zijde onttogen. Thans voelt gij, wat het zegt, mijn Vrind, Als 't hart zijne oudren eert en mint, En heul en hulpe biedt, waar hen de smarten prangen. Wèl u! die nooit op Moeders wangen Een traan van weemoed trillen deed: Bij de onschuld treft de slag van 't noodlot minder wreed. 'k Mocht uit haar mond 't verhaal eens hooren, Wat heil gij haar al hebt beschoren, Sinds u de kindsheid is ontsneld: Zij heeft me uw kindermin gemeld, [pagina 71] [p. 71] Uw noeste vlijt, uw deugd, en hoe ge, in jonglingsjaren, Een schat van kennis wist te garen, Terwijl de vrienden uwer jeugd, Bij stad- of landfeest zich verslaafden aan de vreugd. ‘Zit ik bedrukt, hij stuit mijn weenen, (Zoo sprak ze) en van mij wijkt met-eenen En kommer en verborgen smart. Hij is de lievling van mijn hart. 'k Bemin om vromen aard en kundigheid hem teeder; Rukt de ouderdom mijn kracht eens neder, En worstel ik met ziekte en pijn, 'k Leef zalig in die ramp, mag hij slechts bij mij zijn.’ ô Vriend! kunt ge eedler troost genieten? Verdrijf, verdrijf uw zielsverdrieten: Den wijsgeer past de droefheid niet, De hoop, die Jezus' leer ons biedt, Versterke uw grootsche ziel, hoe diep in rouw verloren! Zie 't heerlijkst licht u tegengloren: Eens voert u 's Heeren Englenwacht In 's Moeders armen weêr, als ge opstaat uit den nacht. - 1833. - Vorige Volgende