| |
| |
| |
De ongelukkige moeder.
Zoo kwijnt het jeugdig gras, wanneer een worm den wortel
Doorknaagt: zoo klaagt de trouwe tortel
In steenrotsreten, om haar êga's droeve ramp;
Zoo ziet de volle maan haar lamp
Benevlen, als haar de aard verhindert uit de stralen
Der gouden zon haar licht te halen.
'k Zie, in den bloei der jeugd, mij lust en hoop ontvluchten,
En angstig worstel ik met kommer en verdriet!
Is 't mijn bestemming, God! altoos, altoos te zuchten?
Hoort Gij mijn weeklacht niet?
'k Bezat een dierbren gâ, verengeld was ons leven:
'k Was zalig door zijn min; 't genot rees met elk uur;
'k Had voor geen diadeem mijn huwlijksheil gegeven,....
Ach! 't was zoo kort van duur!
Een poos nog blonk dat heil in steeds verhoogde waarde,
Als 't eerste liefdepand mij onder 't harte lag; -
Wat hemel blauwde er op van ver!... mijn God! ik baarde!...
Maar Edwin stierf dien dag!
Ik snikte naast zijn bed, bij 't priesterlijk vermanen,
Hij drukte mij de hand, de trouwe hand; zijn blik
Bleef droef op mij gericht, en 'k kuste hem, in tranen,
Bij d' allerjongsten snik!
| |
| |
Nu snelde 't hachlijkst lot mij, schriklijk treffend, nader,
Ik drukte een zoon aan 't hart, maar vond geen lachje weêr:
Verscheurend denkbeeld! Ach, mijn lievling had geen vader,
Daar lag zijn dierbaar lijk, in 't linnen kleed gewonden,
Als de eerste kinderkreet zich paarde aan mijn geween,
Een somber doodsgeluid gonsde uit metalen monden
En reet mij 't hart van-éen.
De droeve nacht zonk neêr; geen rust daalde op mijne oogen.
Goddank! mijn waakster sliep; 'k moet, dacht ik, Edwin zien;
En 'k ging, al siddrend en 't gemarteld lijf gebogen,
Het jongst vaarwel hem biên.
Mijn tranen stroomden af, terwijl ik naast hem knielde;
Ik drukte kus bij kus op zijn gesloten mond;
't Scheen, dat een levensstraal zijne oogen weêr bezielde:
't Was of hij mij verstond!
'k Sloeg de armen om zijn hoofd; ik waande d' aêm te hooren,
Ik sprak hem van mijn lot, en vroeg hem raad en daad....
Helaas! wat zinsbedrog! hij lag nog als te voren,
Met bleek, verkleumd gelaat.
Hoe duur stond mij die stap! - Wat moest ik ook mij wagen?
In welk een jammerstaat viel ik bij 't dierbaar lijk? -
Naar 't ziekbed werd ik dra gevoelloos heengedragen,
| |
| |
Een jaar week heen, en nog, nog lig ik, vol ellende,
Op 't eigen rustbed neêr. - ô Schepper, bron van goed!
Of nooit uw Vadertroost naar de arme weêuw zich wendde,
Wier moederhart zoo bloedt!
ô, Laat ten minste mij wat moederheil genieten:
Ik zie een vreemde borst mijn schreiend Zoontje voên;
Ik kan, als felle pijn zijn traantjes doet vervlieten,
Naar 't wiegje mij niet spoên!
ô Edwin! dierbre gâ, te vroeg van hier gescheiden;
Waart gij ten minste hier, om hem te troosten! - Licht
Zal de Engel van den dood me eerlang naar 't graf geleiden...
Wie helpt dan 't lieve wicht?
Sla, kunt ge 't, sla een blik op mijn ellende neder,
Mijn levensbloem is reeds ten halven afgeknot;
Ik kamp met eindloos wee. - Wat moeder leed ooit wreeder?
Zend ras den dood, ô God!
Maar, 'k heb een Zoon: ô zou de moed mij dan ontzinken?
Daar daalt een straal van hoop: ik heb den moed hervat;
Na 't onweêr doet Gods gunst de velden schooner blinken,
Licht siert Hij weêr mijn pad.
Op U, Algoedheid! ja, op U blijf ik nog hopen;
De weêuw, wie de aarde ontzonk, vond bij U Vadertroost.
Sluit schooner toekomst voor mijn weenende oogen open,
Red mij, en red mijn kroost!
|
|