Vereenigde dichtwerken. Deel 1. 1826-1850. Madelieven en avondlamp(1876)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 64] [p. 64] De vaderlooze zoon. - Aan Prudens van Duyse. - Daar treffen rampen ons in 't leven, Waaraan geen stervling kan weêrstaan, Die hoop en wijsheid doen begeven, En 't sterkst gemoed ten gronde slaan. F. De Vos, Herinnering. Zie, hoe die jongling ginds in stilte henengaat! Een zichtbaar smartgevoel ligt op het bleek gelaat. Voor dag en dauw is hij het donzen bed ontweken, En mijmrend dwaalt hij voort langs onverlichte streken. Staak, schelle nachtegaal, 't betoovrend morgenlied! Uw vroolijkheid verhoogt zijn eenzaam zielsverdriet. Bekoorlijk moogt ge, ô zon, in 't scheemrend oosten blinken, Liefst ziet hij 't nachtgordijn verzwartend nederzinken. Vergeefs, ô lente, strooit gij bloemen voor zijn treên, Zijn zielsgevoel blijft koud voor uw bekoorlijkheên. Hij peinst, hij zucht, hij weent en staroogt naar den hoogen, Waar 't voorwerp van zijn liefde en rouw is heengetogen. Wat noodt ge, ô gulle jeugd, hem in uw blijden kring Tot rein muziekvermaak? Die hemelsche oefening Wondt zelfs, ofschoon zij eens zijn boezem heeft veroverd, Haar tooverklank is voor zijn droevig oor onttooverd. [pagina 65] [p. 65] Het eenzaam kerkhof, waar de vaderasche rust, Dat stil verblijf der doôn, is al zijn hartelust. Dàar kan zijn kindermin een sombre vreugd genieten, Als op 't geliefde graf zijn teedre tranen vlieten. Schouw rond, ginds in 't vertrek, waar hij, in blijder tijd, Aan dicht- en teekenkunst vol lust zich heeft gewijd; Zie de eens geliefde luit ontsnaard, vermolmend hangen, Die kenners ooren trof door tooverzoete zangen. 't Paneel, dat eens met keur van beelden pronken mocht, Biedt nu aan 't zoekend oog geen enkel kunstgewrocht; Geen bloempje praalt er meer, geen boom verheft zijn takken Na de uitgewoede storm èn steel èn stam deed knakken: 't Tuigt alles van den rouw, dien hij in 't harte draagt. Verlaten is elk boek: geen denker zelfs behaagt Zijn geest thans meer, hoe dien de wijsbegeerte streelde, En vaak bij 't snerpendst wee de diepste wonden heelde. Zijn sijsje waakt er nog, nu moê en mat getreurd, Door 's meesters kozerij niet langer opgebeurd. ô Loer niet zoo bedrukt door 't kooitje, liefje, henen, Uw waarde kweeker blijft op 's Vaders grafterp weenen. Uw vlerkjes hangen neêr, uw borstje is uitgeteerd, Uw moed en kracht zijn heen, uw oogjes half gekeerd. Hoe treffend toont gij 't beeld van zijn onheelbaar treuren! Ver ben ik van mijn vriend: - 't past u, hem op te beuren. - 1833. - Vorige Volgende