| |
| |
| |
Fanny's klacht.
ô Beek, wier murmelend geklater
Door d'adem der zephiren zwelt,
Hebt gij de golfjens saamgeteld,
Die ge opvoert in uw kabblend water?
Helaas! dit eindeloos getal
Kan bij de tranen nog niet halen,
Die ik om hem nog storten zal,
Vóórdat ik moet ten grave dalen.
Blijf dàar, mijn Lier, vergeten hangen!
Ik zeg, met tranen op de wangen,
Vaarwel aan 't roemrijk Dichtrenkoor:
Mij wijst geen lieveling meer 't spoor,
Als ik naar 't pad van Moens wil streven,
Mij heeft en lust en moed begeven:
Mijn hartvriend rust bij d'Opperheer:
Ik heb geen trouwen lievling meer!
ô Grasbank! waar wij dikwerf zaten,
Wat mag mij thans u frischheid baten?
Wat lokt gij mij zoo vleiend uit?
Staak, Filomeel, uw zoet gefluit!
Wat wilt ge, ô koeltjes, weeldrig zweven?
Waarom, Natuur, dat schoon herleven?
Huif, huif u in het rouwkleed weêr:
Ik heb geen trouwen lievling meer!
| |
| |
Ginds snelt weêr 't herdersmeisje buiten,
Wie Damon mocht in de armen sluiten,
En al zijn liefde en teêrheid biên.
Zie, zie haar weêr naar 't boschje vliên,
Waar 't lied haar lokt der filomelen,
'k. Mocht eenmaal zulk een weelde deelen,
Nu slaat mij bang verdriet ter neêr:
Ik heb geen trouwen lievling meer.
De jonge moeder, met heur kleenen,
Trekt naar de ontloken heide henen;
Blij starend, rust ze op 't frisch gewas,
Terwijl ze dartlend vliên in 't gras,
En met gebloemt hun mandjens laden.
In wat genot mag zij zich baden!
Ik hoopte op zulk een lot weleer:
Ik heb geen trouwen lievling meer!
Vaak hebben we, arm in arm gestrengeld,
Het veld doorwandeld, half-verengeld;
Zag mijn beminde een lief gezin,
Waar de echtgenoot, vol zorg en min,
Zijn gade op rozen wist te leiden:
‘Dat heil mag Fanny ook verbeiden!’
Sprak hij - en kuste mij zoo teêr:
Ik heb geen trouwen lievling meer!
Vaarwel, verbeelding, zoete droomen!
Blijft, tranen! blijft mijn oog ontstroomen,
't Is uit met liefde en teederheid;
Geen hoop meer, die mijn harte vleit,
| |
| |
Geen zoete kout, geen zielsverrukken,
Geen teedre kus, bij 't handen-drukken,
Brengt immer de eêlste vreugd mij weêr:
Ik heb geen trouwen lievling meer!
'k Wil naar geen Eerenaam meer trachten:
Ik zal der Dichtkunst lonk verachten,
Wat palm zij toereike in 't verschiet,
Mij streelt al haar verlokking niet.
Geen lauwren wil ik om de haren,
Mag mijn Geliefde er niet op staren,
'k Belach den glans van roem en eer:
Ik heb geen trouwen lievling meer!
Geen opschik meer, geen zijden kleêren,
't Is uit met sierlijk haarfriseeren,
Ik leg mijn parelsnoeren af,
En al, wat mij de Mode gaf.
Vergeefs poogt vriendschap me op te beuren,
Ik zal hem eindeloos betreuren;
Den dood - ziedaar, wat ik begeer:
Ik heb geen trouwen lievling meer!
|
|