Vereenigde dichtwerken. Deel 1. 1826-1850. Madelieven en avondlamp
(1876)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |
De dood van Egmont.Verwinnaar van natuur, van al wat streelt in 't leven,
Volg ik dier helden spoor, wier moed ik na dorst streven;
Ik-zelf, ik laat misschien een voorbeeld aan deze aard,
Dat niet vergeefs zal zijn, zoo lang zij deugden baart.
Julia Corn. de Lannoy, Regulus.
Ook ik wil met mijn offer naadren,
Wat uit mijn dank zijn oorsprong nam;
Ja, heilge liefde voor mijn vaadren
Ontsteekt de reinste boezem-vlam:
Zij doet voor 't Vaderland mij gloeien,
En tranen op de grafzerk sproeien
Der Belgen, die, in 't hachlijkst lot,
Zich fier, als onverwrikbre helden,
Tot schild van de verdrukten stelden,
Trotserend martling en schavot!
Wie zijt gij, die mij 't bloed doet koken,
Die zooveel dank en eerbied wekt,
Voor wien nog de offervuren rooken,
Schoon de aard reeds lang uwe asch bedekt?
Wie zijt ge, ô stervling? - om wat daden
Bewaart elke eeuw, op gouden bladen,
Uw grootschen roem voor 't nageslacht?
Wat luister hebt gij uit doen stralen?
Wat zege mocht uw deugd behalen? -
Rijs op, rijs uit der graven nacht!
| |
[pagina 56]
| |
Dàar staat hij blinkend voor mijne oogen:
't Is Egmont, Neêrlands echte zoon!
's Lands Vrijheid weent, in 't stof gebogen,
Beroofd van diadeem en troon.
Zij smeekt met uitgeteerde wangen:
De Spanjaard wil ze in ketens prangen,
En dooden wie haar dienst aanbidt.
Het oproer, uit de hel gebroken,
Doet heerschzucht in haar tempel spoken,
Op foltering en moord verhit.
Terug! zink in het graf der jaren;
Terug! ô schand- ô gruwel-eeuw!
'k Zie 't Vaderland door zielsbarbaren
Verplettren! Ach! het noodgeschreeuw
Is tot den hemel doorgedrongen:
Een monster heeft zijn rust ontwrongen,
Zijn bloei en handel weggerukt;
't Sticht voor Gods oogen bloedaltaren,
En zweept er kermende offeraren
En houdt ze voor zijn dwang gebukt!
't Is 't wangedrocht, dat de afgrond baarde,
De menschheid tot verderf en schand:
't Is Flips, de teisterroê der aarde,
De schrik van 't siddrend Vaderland.
Daar nadert Alva met zijn tijgers,
Gedost in 't stalen kleed des krijgers,
Zij hunkren naar onschuldig bloed,
Vervloeken vrede- en deugdgezinden,
Zij sluipen, martlen en verslinden,
Gelijk 't ontkluisterd helgebroed!
| |
[pagina 57]
| |
De wapenkreet is opgestegen,
En Neêrlands leeuw vliegt dol ten strijd.
Stout zwaait de Geus den heldendegen,
Aan Eer en Vaderland gewijd.
ô Egmont! Hoorne! ô dappre Belgen,
Wat wilt ge de overmacht verdelgen,
Door Satans leger aangestuwd?
Vergeefs het grootsch verbond gesloten,Ga naar voetnoot*)
Tot wederstand van vloekgenooten,
Wier bloedraad God in 't aanzicht spuwt.
Ziet gij de ontstelde burgren vluchten,
Den schrik geteekend op 't gelaat?
Hoort ge in den boei de Christnen zuchten,
Verketterd door den helschen haat?
Hoe menig weggesleepte vader
Ligt, door de list van zijn verrader,
In d'ijzren kerkerband gekneld!
Hier ziet men de onschuld 't lijf verscheuren,
Dáar d'eedlen naar den Bloedraad sleuren,
Ginds offers door den beul geveld!
Laat gij den noodstorm hooger stijgen,
Gevloekte dienaars van den Staat?
Doet u 't belang lafhartig zwijgen,
Terwijl men 't volk te pletter slaat?
Gij trapt den diersten eed met voeten,
En durft geen burgerramp verzoeten
Als plicht, als menschlijkheid gebiedt.
Wee, vleiers! slechts in 't kwaad vermetel,
En kruipend voor des monsters zetel,
Dat over 't land zijn bliksems schiet.
| |
[pagina 58]
| |
Blijft, aardsche duivlen, zamenspannen
In 't bloedverbond: - van uit 's Lands raad
Verheffen zich onschokbre mannen,
Wier wil het schrikdier tegenstaat!
Ja, 't volkenrecht, aan Egmont heilig,
Schuilt onder zijn bescherming veilig:
Hij waakt.... hij zweert het Land behoud.
Wat macht hier orde en wet durf plonderen,
Hij zal den dwingland tegendonderen,
Op 't wrekend zwaard der Vrijheid stout.
Tot tweemaal deed hij Frankrijk deinzen,
Zoo zal hij strijden voor het volk.
Maar wie kan zich 't gevaar ontveinzen?..
Wet Spanje niet des moorders dolk?
't Verraad zal grimmig hem beloeren,
Hem zal het naar de slachtbank voeren,
Bij 't schaatren van het beulenrot.
ô Egmont, Egmont, hoop en luister
Van 't Vaderland, ontvlucht den kluister,
Die reeds u wacht in 't kerkerslot!
Wat baat, hoe 's zeemans moed moog blaken,
Bij 't worstlen met d'onstuimen vloed,
Als in des afgronds open kaken
Het slingrend schip verzinken moet?
Wat mensch vermag d'orkaan te stuiten?
Wie sluit de pest de landstreek buiten,
Waar zij haar gifdamp spreidt door 't zwerk,
En dood en siddring 't volk bespringen? -
ô, Dwang en Overmacht bedwingen,
Dit is van God-alléen het werk!
| |
[pagina 59]
| |
God! - 't vloekbesluit - het is voltrokken:
Hem zweert het monster straf en dood,
Hem weet het listig uit te lokken,
Hem wenkt de Bloedraad in zijn schoot.
Met lagen wordt zijn tred omkronkeld;
Met oogen, waar de hel uit vonkelt,
Blikt Alva op zijn prooi ter neêr.
Hij gilt: de zielstirannen grijpen,
En onoptilbre boeien nijpen
U, Egmont - Neêrlands steun en eer!
't Waar' weinig, vluchtend zich te hoeden,
Maar moed trotseert het bangst gevaar;
En, hoe de moorders doller woeden,
Te vromer staat 's Lands Ridder dàar.
De zielsrust uit zijn blikken sprekend,
En voor geen tijgers klauw verbleekend,
Staart hij met stouten trots hem aan.
Zoo kunt ge, ô deugd, den haat braveeren;
't Geweld kan volken overheeren,
Maar 't heldenhart niet nederslaan!
Wat ramp! - men sleurt hem in den kerker.
Wat ramp! ô wagglend Vaderland!
Daar ligt uw trouwe heilbewerker
Gekneveld in den slavenband;
De held, die legers heeft doen siddren,
Die Vorsten telt als mede-riddren,
Ziet voor zijn loon 't schavot gericht!
Eer 't wordend roosjen uit zal bloeien,
Moet Egmont's heldenbloed vervloeien,
Dat voor geen vijand heeft gezwicht.
| |
[pagina 60]
| |
Gij, echtgenooten, lievelingen
Van huwlijksmin en teederheid,
Komt dit rampzalig paar omringen,
Dat dra het heilig sterfuur scheidt!
Ziet ginds den held voor 't mes gebogen,
Zijn gâ, nu hooploos rondgevlogen,
Dan knielend, in gebed voor God.
Ziet, ziet! terwijl zijn beulen schimpen,
Het vaderhart van wee verkrimpen:
Hij zwijmt bij 't denken aan dat lot!
Maar ijzing schokt de burgerdrommen,
Elk aarzelt, met benard gemoed.
Hoor ik den donder niet aan 't grommen?
Verbergt de zonne niet haar gloed,
Verschrikt het euvelwerk te lichten?
Alom verbleekende aangezichten,
Snel afgewend van 't moordtooneel!
Wat stond! de krijgstrompetten schettren,
De trommels rofflen, donders knettren,
En 't staal doorklieft des martlaars keel!
Die schrikbre slag ontzet gansch de aarde,
Een doffe smart grijpt 't menschdom aan:
't Geweld, dat d'eelsten zelfs niet spaarde,
Viert reeds zijn zege.... ô ijdle waan!
Uit 't kostbaar bloed der martelaren
Zal nieuwe kracht in 't harte varen,
Die gansch een volk ontvonkt, bezielt,
Barbaarschheids ijzren staf doet zwichten
En Vrijheids Genius doet lichten,
Waarvoor de dankbre Menschheid knielt!
- 1833. -
|
|