Vereenigde dichtwerken. Deel 1. 1826-1850. Madelieven en avondlamp
(1876)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
Haar tranen dropplen op den grond;
Zij staart gelijk verwilderd rond,
En ademloos, bij vliegend haar,
Op blooten voet, met vreemd misbaar;
‘Mijn zoon!’ gilt ze uit, en grijpt de hand
Van 't bleeke kind, bezwijmd in 't zand.
‘Mijn zoon!’ gilt zij ten tweeden maal,
Maar 't kind heeft geen gehoor, noch taal,
Verslensd als de uitgebloeide roos,
En als een steen bewegingloos.
Zijn hoofdje ligt op zusjes schoot,
Hun bedelzakje is zonder brood!
Wanhopig blikt zij op haar kind,
En schreit en jammert, als ontzind. -
Menschlievendheid brengt redding aan,
En doet den flauwen pols weêr slaan.
Het knaapje ontsluit ten halve 't oog,
En ziet met hollen blik omhoog.
‘Dank, lieve menschen! zegt de vrouw;
O, mocht uw gunst mijn moederrouw
Verdrijven! - Vrienden, bidt met mij,
Dat God het arme schaap bevrij.
Helaas! het is mijn derde kind,
Ja, 't derde, dat 't gebrek verslindt.
‘De slechte tijd dwong ons gezin
Tot bedelen. Met teedre min
Leidde ik van deur tot deur, ten buit
Aan nood, deze oudste spruit.
Hij zwierf, al klappertandend, meê
Door wind en sneeuw, van dorp tot steê.
| |
[pagina 54]
| |
‘'t Is pas acht jaren, 't knaapje, en mocht
Van bedelen niet rusten: 't zocht
Voor mijne weezen brood en hout.
Zijn liefdeblik en kus en kout
Was al mijn troost, terwijl ik bad,
Door leed en armoede afgemat.
‘En daarom schrei ik nu zoo zeer!
En daarom smeek ik God den Heer,
Dat hij dien lieveling mij spaar. -
Bidt, goede menschen, bidt te gaâr,
Dat hij mij dezen schat behouw!
Hij droeg met mij zoo'n langen rouw!’
De droeve zweeg, en snikte en wond
In slechte lompen 't kind, en bond
Het op haar rug, en langzaam, trok
Zij heen, gebogen op een stok.
Zij neemt naar heure hut de wijk,
En legt daar neêr het kind - een lijk!...
- 1832. -
|
|