| |
De jonge weduwe.
Aan gindschen kant der groote stad,
Waar ze eens den besten gâ bezat,
En handeleer en stillen zegen,
Door deugd en huwlijksmin verkregen,
Leeft, afgescheiden van 't gewoel,
Met groote ziel en teêr gevoel,
Een jonge weduw, met twee kleenen,
Die zorgloos dartlen rond haar henen.
Haar stulp is klein, de grond is koud;
En 't zolderken, zoo zwak gebouwd,
Beschut ze schaars voor wind en vlagen;
Eens mocht haar vloer tapijten dragen,
Eens mocht ze... maar die tijd vervloot.
Thans vraagt ze alleen, in haren nood,
Aan God de kracht om te arrebeiden,
En nimmer van haar kroost te scheiden.
| |
| |
In de eigen schaamle buurt, waar 't hart
Gevormd is voor 't besef der smart,
Dàar vindt de brave elks borst verteederd.
In haren staat, hoe diep vernederd,
Staan haar toch rampgenooten bij:
Want heilig is hun 't medelij;
Mag zij nog ergens menschen vinden,
't Is enkel bij die arme vrinden.
Zoet is die troost, maar, wat haar pijnt,
Waarom zij treurt, waarom zij kwijnt,
Is 't jammerlot van hare kindren,
Wier blosjes daaglijks zichtbaar mindren,
Als had 't verdriet ze weggeknaagd,
En 't lachje van hun mond gevaagd:
Hun kinderblijheid is geweken,
Als waren ze in hun bloei bezweken.
De moedermin, spijt tegenspoed,
Wekt iedren morgen hunnen moed,
Maar kan hun 't denkbeeld niet onttrekken
Van 't blij voorheen: dat geestopwekken
Doordringt geen kinderlijk verstand.
Droef zien zij gouden armenband,
En schoentjes, uit satijn geweven,
En zijden kleederpronk verdreven.
Europa beeft voor hongersnood,
En de arme moeder treft zijn woede,
Den slaaf gelijk, die, 't lijf ontbloot,
| |
| |
De slagen lijdt der ijzren roede.
Zij houdt zich aan haar kindren vast,
Als aan den afgestormden mast
De drenkeling: - vergeefs dat kampen
Bij de immer aangewassen rampen.
De dood bedreigt: geen uitzicht lacht;
En, bleekverhongerd, afgestreden,
Gansch uitgeput van moed en kracht,
Omklemt het kroost haar moederleden,
En schreit om brood: ‘Het koele graf
Alléen neemt onzen kommer af,
Geliefden, snikt ze, ik kan niet redden...
Dra spreidt ons God zijn rustebedden.’
En slapeloos ligt op de sponde
De schaamle weduwvrouw; geen stonde
Bedaart hare onrust; 't is beslist,
O Hemel! - Morgen, morgen is 't,
Dat zij van hen zich los moet scheuren,
En 't harte krimpt haar onder 't treuren.
De handjes vast inéen gesloten,
Als twee te zaam gegroeide loten,
| |
| |
Die niet te scheiden zijn van-éen.
Ach! de arme moeder waakt alléen,
En spreekt hun aan, die, zacht aan 't droomen,
Ten hemel schijnen opgenomen!
Mijn vlijt kan u niet langer hoeden:
Hoe 't mijne moederziel doe bloeden.
Gij zult, ô schaapjes, jong en zwak,
Dra schuilen onder 't vreemde dak,
Waar 't ouderhart niet door kan dringen,
Om u met zijne zorg te omringen.
Door mij geplooid tot zijden vlokken -
Dat fraai sieraad der schoone lokken,
Valt morgen neder, afgesneên
Door de eigen hand, die u de leên
In sombre weezendracht zal stellen.
Wat ramp kan bij mijn rampen tellen?
De u waarde kleedjes af doet leggen,
Als gij dan schreit, en niets durft zeggen,
Zal ik bij u niet langer zijn.
Ik zal de tranen van uw pijn
Niet mogen stelpen, hoe ze wassen
En u de bleeke kaak beplassen.
| |
| |
Uw kleine zuster; - steun die kleene;
Voorkom, dat zij niet kwijne of weene,
Als 'k haar beschermster niet meer ben;
Maak, dat ze aan vreemden haard gewen’;
En schreit ze, en vraagt zij droef naar moeder,
Smeek, smeek dan troost van d'Albehoeder.
En nog half slapend tast in 't laken,
Om mij weêr, kozend, aan te raken,
En mij te kussen, en te zien,
En mij den morgengroet te biên,
Bid, dat de hoop haar late droomen:
‘Uw moeder-lief zal spoedig komen!’
Reeds om zijn hoofd een kroon van kleuren
Getrokken, die de neevlen scheuren,
En 't daglicht siert den akker fraai.
Bij schel doorklinkend haangekraai
Ontwaken uit den slaap de telgen,
Helaas, om d'alsemdronk te zwelgen!
Zij grijpt de panden, kust, en kleedt, en streelt ze nog;
Verduikt haar pijn, en paait hun hart met zoet bedrog.
Maar 't scheidensuur breekt aan, het hulphuis gaat ontsluiten
Voor de aangenomen kleine spruiten.
| |
| |
Zij gaan; de vrouwe sleept zich voort met loomen voet,
Gelijk een steenen beeld, dat spierkracht heeft noch bloed.
Heur blik hangt neêr; heur mond is stom, de blos verschoten,
De wang met tranen overgoten.
En nauw bemerkt zij, dat naast haar de weesjes gaan.
De schrik jaagt hun de pols; zij staan
Op 't kerkhof stil, om alle drie te bidden
Voor 't Kruis, dat rijst op 's heuvels midden.
't Is vaders graf, dat, zonder pracht of praal,
Beglinsterd wordt door d'eersten morgenstraal,
Als wilde 's hemels glans den braven man vereeren,
Die, stervend, hoopte op hulp des Heeren.
Hoe plechtig 't uur! hoe droef die bedevaart!
't Is de afscheidsgroet aan hem, die sluimert onder de aard:
De beste lafenis, hoe bitter onder 't strijden,
De grootste toevlucht in het lijden.
't Is of een dierbre stem van uit de grafsteê klimt:
‘Geen schrik, als 't lot u tegengrimt:
't Kruis, waaraan Jezus hing, vermane u om te kampen:
Aan mijne zijde rust ge eens zalig, na uw rampen.’
Twee maanden streken heen: stads Weezenschool ging dàar,
In hare rijen trad het treurig weezenpaar,
Met heimelijken traan en duizelig van schaamte;
Maar moeder? - moeder - een geraamte
| |
| |
Zat aan het vensterken der hut; zij ziet ze, en neêr-
gestort bij dit gezicht, gilt ze uit: ‘Genade, ô Heer!’
En ach! zij weten 't niet, de lievelingen,
Die, hupplend, 't huisje binnendringen.
Zij vliegen moeder toe, en schreien luid en lang,
Omvatten hare hand en kussen haar de wang,
En niets ter wereld, dat hun moeder nog doe derven:
‘Met u te leven of te sterven!’
Zij opent de oogen op die taal, blikt op heur kroost,
Zit weenend - en geniet in 't leed een zweem van troost;
Zij sluit ze in haren arm, en wil niet los van beiden:
Wat God vereent, mag 't lot niet scheiden!
Zij heeft genoeg geweend; het leed heeft uitgewoed:
De honger zwicht, en de aard juicht weêr in d' overvloed.
De moeder vond het kroost, het kroost de moeder weder,
En God zag op hunne offers neder.
|
|