| |
| |
| |
Grafkrans voor Petronella Moens.
Wat sombre maar klinkt mij in de ooren?
Is 't waarheid? heeft de dood mijn kunstvriendin geveld?
Ja, heerlijk praalt ze in hooger koren,
Waar 't Englenheir haar deugden meldt.
O, weenen wij niet dwaas om die ons heeft begeven,
Hoe wreed ons harte 't neêr moog' slaan!
Zij wisselde dit broze leven
Voor 't eindloos-zalige bestaan.
In stroomen lichts mag zij nu zweven.
De algoede Godheid zeî haar: ‘Zie!’
Ze ontsloot het oog en zag der schepping harmonie.
Dit denkbeeld, kan 't mijn ziel verkoelen?...
Neen! stroomt, mijn tranen, breekt van uit het bloedend hart,
En heelt, kunt gij, het diep gevoelen
Van mijn onheelbre zielesmart.
Ja, 'k zal, ô dierbre Moens, oneindig om u treuren:
Ik zag, met onbeschrijfbre vreugd,
Mij uwer Vriendschap waardig keuren;
'k Aanbad uw Kunst, ik eerde uw Deugd,
En schetste zelf met rijker kleuren,
Wanneer uw hand 't penseel mij gaf.
Helaas! die troost, die vreugd, 't zonk al met u in 't graf!
Gij kwaamt zoo vaak mijn druk te stade.
'k Werd uwe hartsvriendin. Hoe wreed de ramp mijn ziel
Met sombren weemoed overlaadde,
| |
| |
Wat tastbre nacht rondom mij viel,
Een troostvol hemellicht mocht op mijn citer zinken,
Toen gij mij liefde en laafnis bood;
Gij deedt de taal mij tegenblinken,
Die balsem in mijn wonden goot.
'k Zag dan een sprankje heils weêr blinken,
Ontvonkt door uw mij dierbre gunst,
En 't vaderlandsch verdriet week voor 't genot der kunst.
'k Mocht - ach! zoo ver van-een gescheiden -
U, in verbeelding slechts, een dankbre omhelzing biên,
En bleef het zalig uur verbeiden,
Dat in uwe armen mij zou zien.
En nu? - mag ik nu eens het dierbaar Holland groeten,
Voor teeder zusterlijk onthaal,
Moet ik uw somber graf ontmoeten!
God ziet, hoe troostloos ik hier dwaal.
Niets kan mij uw gemis verzoeten;
'k Vraag, 'k zoek u, nooit genoeg beschreid,
En niets, niets vind ik dan de smart en de eenzaamheid.
Niet feller voelde Paul zich schokken,
De troostelooze Paul, aan de opgeruide zee,
Die hem zijn liefste had onttrokken.
Geen laafnis voor zijn nijpend wee,
Bij 't dalen van den nacht, bij 't rijzen van den morgen:
‘Virginia, geliefde, keer!
(Riep hij, bestormd door duizend zorgen)
'k Bemin u altijd even teêr.
O zee, wat houdt gij haar verborgen?’ -
Maar, ach! wat antwoord geeft de vloed? -
Hij spoelt de dierbre voor zijn sidderenden voet!
| |
| |
Had ik uw sterfbed mogen naken,
Ik had met kus op kus u 't jongst vaarwel geboôn;
'k Had aan uw sponde blijven waken,
Tot gij deze aarde waart ontvloôn;
'k Had d'onverbidbren dood zijn offer zien bestrijden,
En bij dien toestand overdacht:
‘Gelukkig, die der deugd zich wijdden!
Hun jongste slaap is kalm en zacht.’
Zoo leerde ik van u moedig lijden,
Als 't doodzweet op mijn wang eens beeft,
En mij een teedren vriend den jongsten handdruk geeft.
Zeg, dierbre, zeg wat bron van weelde,
In bovenaardsche sfeer, voor brave zielen vliet!
Al 't schoon, dat zich uw geest verbeeldde
In 't helderst licht, beschouwt ge 't niet?
Zeg mij, zeg aan 't heelal of groote Newton faalde,
Toen hij van aarde, zon en maan
De onzichtbre schikking heerlijk maalde?
Heeft Keppler 't godlijk plan geraân,
Toen hij der starren loop bepaalde?
Zeg, werd in 't einde uw blik verzaad,
Waar gij de gouden harp der Serafijnen slaat?
Verhef u, Holland, op haar glorie!
Wat vrouwen ook Euroop om dichtvermogen roemt,
Nooit heeft zij in haar kunsthistorie
Een grooter wonder opgenoemd.
Mocht haar geleerdheid, roem en eerbied tot zich trekken,
Door eedle zielshoedanigheên
Kon zij óok ieders achting wekken;
Waar zij, door 't onheil zelf bestreên,
| |
| |
Den lijder kon ten troost verstrekken,
Ontsloot zij gul haar zustermin,
En 't dichterlijke hart dronk zuivren wellust in.
Al zag zij 't duister haar omgeven,
Licht was het in haar ziel, gelijk haar zangen schoon.
Wat zij nooit voor haar oog zag leven,
Verzinlijkt en bezielt haar toon.
Schoon nooit haar omfloersd oog in 's minnaars oog kon lezen,
Toch schept ze een lieven lonk en lach
En 't warmst gevoel op Damons wezen,
Toen hij zijn liefste Fillis zag,
En 't minnevuur voelde opgerezen.
Wat onschuldsblosje siert de maagd,
Als hij de liefde tuigt, en 't eerste kusje vraagt!
Ik juich, als ze op de gouden snaren
De grootsche daân bezingt van Tromp of Barneveld;
Ik ril, als zij op dolle baren
't Gezweepte schip voor oogen stelt.
Ik voel mijn ziel geraakt, doet zij een weesje zuchten,
Of maalt ze een droeve weduwvrouw,
Die al haar hoop en troost zag vluchten:
'k Verzink met haar in diepen rouw;
Maar schildert zij Pomona's vruchten,
't Heil, dat elk jaargetijde biedt,
't Is reine zaligheid, die van haar speeltuig vliet.
Genoeg! - Zij heeft het loon verworven,
Den edlen sterveling in 's Heeren Rijk bereid;
Ze is met een vast geloof gestorven,
Beducht voor graf noch eeuwigheid.
| |
| |
Die kracht had Jezus' leer haar om het hart geklonken:
Wie, méer dan Moens, betrouwde op God,
Geteisterd door het wrangste lot?
Maar thans is haar méer heils geschonken:
Haar drukt geen droeve blindheid meer,
En 't nu verhelderd oog blikt op ons, juichend, neêr.
|
|