Vereenigde dichtwerken. Deel 1. 1826-1850. Madelieven en avondlamp(1876)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] De vondelinge. En, keer ik terug naar mijn eenzame hut, Ook dàar ben ik, droeve, verlaten. Geen toevende moeder omhelst me als ik kom; Geen vaderhand klemt me aan zijn harte; Geen woordtjen vertroost mij in 't prangen des noods. Ik blijf er alléen met mijn smarte. Kath. W. Bilderdijk, Mathilde. 'k Ontvlucht den naren slaap, wien nooit Een blijde droom mocht vergezellen. Ik dool in 't woud, eer 't licht de kruin der bergen tooit, 'k Zie 't dartel vogeltje uit zijn wieglend nestje snellen; Hoe hartversmeltend klinkt zijn vroolijk morgenlied! Zijn teedre moeder is met voedsel toegevlogen: Een tranenvloed ontspringt mijne oogen. Waarom ontmoet ik ook mijn dierbre moeder niet? Waarom mag ik geen troost, als 't vogeljongsken, smaken, Dat heul en oudren in 't ombladerd nestje vindt? Ik ken geen moeder; 'k mag geen vaders erf genaken, Ach! niets behoort me, onzalig kind! Geen wiegje zelfs werd mij beschoren; O God, van wie ben ik geboren? Haar zoek ik te vergeefs, die eens mij heeft ontvlucht, Als ze op den naakten steen, voor 't kerkje van 't gehucht, Aan 't lot mij had ten prooi gegeven. Ver uit mijne ouders oog verdreven, Kende ik de zoetheid van hun liefdeomarming niet! Ik blijf, als 't meisjeskoor, bij 't vroolijk lentelied, [pagina 41] [p. 41] Rondhuppelt, in die vreugde 't al vergeten, En 'k hoor mij nimmer zuster heeten. Geen blijde landman roept mij in, Als ik van verre soms de kindren na blijf staren, Die dartlend bij den haard zich scharen, En wie hij kust en koost, vol teedre vadermin. Ik keer, herbergzaam kerkje, al schreiend tot u weder, Gij biedt me een schuilplaats, gij-alléen; Gij sluit ten minste u niet voor mijn bedrukte schreên. 'k Zet, voor uw drempel, op den dierbren steen mij neder, Waarop mijn ramp begon; ik zoek, op dezen steen Het spoor der tranen, - mocht het zijn, bij volle stroomen, Toen zij mij wreed verliet, - aan 't moederhart ontvloeid. Vaak dool ik aan de kerkhofzoomen: Maar ach! geen enkel graf houdt dàar mijn stap geboeid. Schoon ik in 't midden van de graven rond moog dolen, 'k Blijf vriend- en ouderloos op aard! Waar houdt ge, ô moeder, u verscholen? Na veertien jaren leeds! - Kom, die mij hebt gebaard, Snel toe, ik wacht u hier met smachtend zielsverlangen, Hier op dees steen, wil hier aan 't moederhart mij prangen! - 1830. - Naar M. Soumet. Vorige Volgende