| |
Herinnering.
Hier in dit hoekje, waar de bloeiende eglantier
Een geurge schaduw geeft, het beekje met een zwier
En kronkelende bogt langs deze groene wallen
Van eik- en ìepenhout komt over keitjes vallen.
Catharina Johanna de Witt.
Wat drift grijpt in 't gemoed mij aan?
Herinring doet mijn boezem slaan,
Nu de avondscheemring is geboren.
Ik sla verrukt dit schouwspel gâ,
En denk al 't zoet genoegen na,
Weleer door Vriendschap mij beschoren.
Het heugt mij, onvergeetbre dag!
Gij zondt den eersten lentelach
Op 't zachtontluikend aardrijk neder.
Gij daagdet: 't hupplend woudkoor zong,
Welks lied door 't blauwe luchtruim drong,
En ik herleefde, vroolijk, weder.
| |
| |
Uw licht schonk leven aan natuur;
Elk plantje juichte om 't koestrend vuur,
Dat gij weldadig neêr liet dalen.
Het bloemtapijt, oneindig schoon,
Verhief zijn geurge lentekroon,
Zoo ver de blikken mochten dwalen.
Wat zoete lust voor hart en geest
Schonk mij, Herinring! 't heerlijk feest;
In eedlen vriendenkring gezeten,
Waar Vlaamsche trouw en hartlijkheid
Het blanke dischkleed had gespreid,
Mocht ik mijn eenzaamheid vergeten.
Blijgeestigheid, die zielevreugd,
Versterkte mijne zwakke jeugd,
En deed mijn boezem hooger zwellen;
Haar taal trof aller ziel en zin,
Gij deedt den tijd, ô broedermin,
Langs geurge rozenpaden snellen.
En gij, volschoone bloemenhof,
Wiens bloei tot in de ziel mij trof,
Gij waart een Eden in mijne oogen:
Verfrissching speelde uw lanen rond,
Ik plukte rozen op uw grond,
In kinderblijdschap opgetogen.
ô Keer, mij heuglijk tijdstip, keer,
Voer mij op 't eigen plekje weêr,
Omringd van de eigen dierbre vrinden.
| |
| |
Verbeelding snelt mijn wensch vooruit,
Zij wil, uit schoon gebloemte en kruid,
Der Vriendschap weêr een ruiker binden.
Wat droom ik? Waar verdwaalt mijn geest?
Die zaalge stonden zijn geweest.
Wat waan ik nog die vreugd te smaken?
Een wreede hand sloot hof en poort,
En dreef me, als d' eersten balling, voort:
Mijn kindsheid vlood met haar vermaken.
ô Lachend plekje, mij zoo waard,
Ik had voor 't laatst op u gestaard;
Vergeefs wijde ik u heete tranen,
Uit jammerend gevoel ontstaan:
Met u is al mijn lust vergaan,
Met u zag ik mijn heilzon tanen.
Vaarwel! aanlokkend puikgebloemt',
Dat weêr op lenteschoonheid roemt,
Wat baten mij uw tooverkleuren,
Als u mijn zoekend oog niet ziet?
Verwelkt dan, roosjes! gaat te niet!
Het voegt u met mijn hart te treuren.
Neen, leeft! komt u een vriend nabij,
Wien ge óok zoo lieflijk streelt als mij,
ô, Zegt hem, wat ik mocht genieten,
Toen ik, van zorgen afgemat,
Volzalig in uw midden zat,
En smart en kommer zag vervlieten.
| |
| |
Ja, zegt hem, dat op 't wareldrond
Voor mij geen grooter heil bestond.
ô Grillig lot, waarom uw vlagen
Op mijn onschuldig hoofd gestort?
Waarom zoo ras dat heil verkort?
Kan u geen zielevreugd behagen?
Maar stil! 't wordt nacht aan 's hemels boog,
De neevlen warlen voor mijn oog;
'k Zie ginds der heemlen lichtbaak zinken,
Met de avondscheemring in 't gezicht,
Daar Venus met haar tintlend licht
Het halfverduisterd rond doet blinken.
De nachtvorstin betreedt haar spoor:
Zij zet het starrenheir in gloor,
Gehecht aan vastgestelde kringen;
De stilte zinkt op 't eenzaam woud;
Het vooglenkoor verschuilt in 't hout,
Om morgen blijder weêr te zingen.
Ware ook mij eens het lot zoo zoet!
Mijn Schepper, Bron van alle goed,
Doe, als de veldrust, ook mijn leven
Zoo vreedzaam, zoo volzalig zijn,
Bewaard voor 't gif van zielepijn;
Ik wil mij 't heil der jeugd hergeven!
|
|