| |
| |
| |
Het vogelnestje.
Ruw opgekweekt bij Clerkens bosch,
Ging Jantje op 't vogelrooven los;
Hij vond een nestje, en sprong zoo blij
Als 't dartel geitje, los en vrij
Aan 't hupplen in 't ontloken groen:
‘O diertjes, ik zal mild u voên.’
Zoo zegt hij, streelt ze, en lacht ze toe;
Al drukt hem nijpende arremoê,
Hij spaart vol liefde een beetje brood,
En laat de vriendjes in geen nood;
Moet hij ook soms uit beedlen gaan,
Hij draagt ze mede op elke baan.
Of zet hij ergens aan een gracht
Zich neder, de arme jongen lacht,
En stelt de liefjes op zijn kniên,
En spijst ze, en laat ze rond hem vliên;
Nu schuilen ze in zijn vest of klak,
Dan slapen ze in zijn bedelzak.
Eens kwam hij met de diertjes t'huis,
Zijn moeder had noch munt noch kruis,
En zat te schreijen van gebrek.
‘Kom, jongen, zegt ze; kom, vertrek:
Uw vogeltjes zijn al wat rest,
Om ons te redden: doe uw best.
| |
| |
‘Snel naar de stad; verkoop ze ras!’
Hij zucht, en in zijn oogen las
De moeder 't allerdiepste zeer.
Hij voedt ze voor de leste keer!
O arme kweekling der natuur,
Hoe pijnlijk valt u 't scheidingsuur!
't Is al uw rijkdom; nimmer had
Uw hart een drang naar hooger schat.
De koffieteug, het zwarte brood,
Niets anders vraagt gij in uw nood;
Gij kent geen ander huisraad dan
Het bed van stroo, de waterkan.
Hij gaat van deur tot deure staan,
En biedt zijn vriendjes droevig aan.
Nu schelt hij aan een hooge woon,
Waar hem de trots belaadt met hoon;
Dan dringt hij 't schamel stulpjen in,
En vindt er troost en broedermin.
Daar trekt hij markt en straat weêr op,
Helaas! met bangen harteklop:
Want niemand, die zijn diertjes kocht,
Waarmeê hij moeder troosten mocht.
De zondagschool stroomt leêg en dra
Slaan hem de kinderbenden gâ.
| |
| |
Zij reikten 't spaargeld toe, en 't kind
Staat af de vooglen, zoo bemind.
Een knaapje snelt er heen, ontsluit
Zijn muts: drie vliegers wippen uit,
En tjilpen in de lucht zoo blij,
Als jubelde elk: 'k ben los en vrij!
Daar zit nu de arme jongen weêr
Aan zijn gewone gracht ter neêr,
Waar hij, al zingende, zoo vaak
Zich baadde in 't reinste zielsvermaak,
En met de diertjes speelde in 't gras
Tot 't middaguur verdwenen was.
Hij dacht aan 't blij voorheen, en kreet.
Hoe zwaar was 't hem verplettend leed;
Maar: Moeder, dacht hij, is gered;
Niet hongrig moet zij nu te bed;
Van avond wijkt geklag en nood:
'k Heb geld voor melk, 'k heb geld voor brood.
Terwijl hij van den grond zich heft,
Wat is 't? wat fladdert daar? wat treft
Zijn oor?.... God! op zijn schouder vliegt
De ontsnapte vogeltrits, en wiegt
De bonte vleugeltjes, zoo blij
Als riepen ze uit: 'k ben los en vrij!
| |
| |
Hij dankt God voor dien vreugdestond,
En: ‘Onze Vader!’ lispt zijn mond,
En lustig, met de vogels, snelt
Hij, hupplend over weide en veld,
Naar 't hutje, waar nog moeder wacht,
Wier nood de brave zoon verzacht.
|
|