| |
| |
| |
Aan mijne zuster.
Wat schenkt de rijkdom den bezitter op deez aard?
Een huis, een handvol gouds: is dit uw wenschen waard?
Doet dit, met zooveel kracht, naar zijn bezit u haken?
Dekt dan de ruwe pij zoo warm niet als 't scharlaken?
Ach, Zuster, ach! waar doolt gij heen?
Wat afgrond wilt gij tegensnellen?
Die liefde, - neen, het is er geen! -
Kan niets dan louter onheil spellen,
Keert gij niet van uwe dwaling weêr.
Al mint Almanzors hart u teêr,
Al doet hij 't lachendst uitzicht rijzen,
Al heeft zijn deugd, zijn edele aard
Licht onuitbluschbre min gebaard,
Het treurigst voorgevoel doet me ijzen.
Bemin: - u staat het minnen vrij,
U mag de liefdeband omsnoeren:
Maar laat zijn min geen heerschappij
Op 't nog zoo jeugdig harte voeren.
U voegt zijn hooge stand niet, neen!
Wordt gij van hem ook aangebeên,
U smaadt de wrok der bloedverwanten:
Bij grooten geldt niet enkel de Eer,
Vijandig blikken ze op u neêr,
En 't stormt op u langs alle kanten!
| |
| |
Gij licht, Sophie, mij nauw aan 't hart!
Laat u mijn ondervinding leeren:
Blijf in die strikken niet verward,
Of vrees onzalig ommekeeren.
Alcest biedt u zijn hart en hand,
Hij sproot uit d'eigen burgerstand,
Waaruit uw ouders zijn geboren;
Beminlijk om verstand en deugd,
In 't sierlijk schoon der frissche jeugd,
Kan hij het keurigst hart bekoren.
Verdrijf, verdrijf dien ijdlen droom,
Die u naar hoogen staat doet haken,
Zie op dien rang veeleer met schroom,
Of beef voor 't vreesselijk ontwaken.
Wordt gij Almanzors rijke gâ,
Omzweeft zijn liefde u vroeg en spâ,
Wat kunnen goud en liefde baten,
Grimt u de wrok zijns vaders aan;
Ziet ge u door broedertrots versmaên,
Ziet ge u door zusterhoogmoed haten?
Ja, schuw, ô Zuster, steeds den kring
Van opgeblazen wareldgrooten.
Hoe schijnbaar gul hij ons ontving,
In 't heimlijk worden we uitgesloten.
Daar ziet men menig vrouwenhoofd,
Van eenvouds vlug verstand beroofd,
Maar rijk aan diamanten stralen,
Dat stoutverachtend u bekijkt,
Omdat gij niet in d'Adel prijkt,
Of in wijdgolvend kleed moogt pralen.
| |
| |
Hoe zegenrijk was de avondstond,
Toen wij, aan moeders zij gezeten,
Den weêrgalm hoorden uit haar mond
Van Cats, den vader der poëten.
De Bijbel, hoog door haar gevierd,
Met gouden lettren opgesierd,
Ontsloot voor ons zijn zilvren krappen.
De ziel steeg biddend naar omhoog,
De godsvruchtstraan ontsprong het oog,
En Moeder zeî: Volg Jezus' stappen!
Hoe lieflijk was het Zondagsfeest,
Wanneer gij in het maagdenkransjen,
Met lichten voet en blijden geest,
U voegde, bij het buitendansjen!
Daar heerschte nooit geveinsde vreugd,
Uw vriend kwam met de burgerjeugd
Zijn welgemeende hulde u offren;
Men dacht aan zorg noch spot; en liet,
In lust- en slaaploos zielsverdriet,
Den rijkdom waken op zijn koffren.
Van hier de zucht naar hoogen staat!
De stand, waaruit we zijn gesproten,
Schonk ons geluk in overmaat;
Is voor dat heil uw hart gesloten?
Trad niet bij 't ouderlijk gezin
De blijdschap elken morgen in?
Vergeet gij dan die gouden dagen?
Smaad, Zuster, smaad den zegen niet,
Dien ons zoo mild de hemel biedt: -
Wat hóoger gunst kunt gij Hem vragen?
|
|