| |
| |
| |
Aan Petronella Moens.
ô Vriendschap! uw genot veradelt al mijn vreugd;
Mijn uitgekozen zielgenooten!
'k Voel eeuwig ons geluk vergrooten:
Heel 't menschdom wordt volmaakt door oefning, liefde en deugd.
P. Moens; Geschied. der Menschheid.
Welaan! ik moet, - ik zal het wagen,
Der vrouwlijke Homeer een needrig lied te biên.
Zal Filomeel met welbehagen
Op 't offer van het muschjen zien?
Durf ik, met dorre lauwerbladeren,
Den rijkbekroonden schedel naderen
Van Hollands schrandre Dichteres?
Van haar, wier grootsche of teedre zangen
Geen Vlaamsche telg ooit zal vervangen,
Wier onafschetsbre kunst den Barden strekt tot les.
ô Moens, ô eer der dichterscharen,
Ontvang in stille gunst dit u te onwaardig lied;
Wat blinkend eerloof ge u mocht gâren,
Versmaad mijn kunstloos offer niet.
Hij, de Opperkoning van heel de aarde,
Schat ook de ruwe hulde op waarde,
Die Hem de poolbewoner wijdt:
Kan zij als Eeredienst niet gelden,
De stroomen, die aan 't hart ontwelden,
Zijn dierbaar in Gods oog, voor die zijn plicht Hem kwijt.
| |
| |
Zij blooze, wie de lier kan drukken
En Neêrlands Zangheldin den cijns der kunst ontzegt;
Die niet een eerekrans durft plukken
En liefdrijk om heur haren vlecht.
'k Hoor Stael èn Gay èn Sontag roemen,
'k Hoor Duchenois als 't wonder noemen
Dat in 't heelal geen weergâ vindt;
Maar de eedle Sapho onzer dagen
Mag schooner gloriepalmen dragen:
De weêrglans van haar naam straalt vreemden luister blind.
't Zegt véél, ja, Grétry's kunst te leeren,
Boileau's of Talma's spoor volheerlijk in te treên,
Maar in de wieg reeds 't licht te ontberen,
En grijs, met duizend kundigheên,
Bij Vondelen en Bilderdijken,
In Bato's Dichtrenkoor te prijken,
Is godlijk, - is 't begrip te groot.
Wat scherpe geest zal ooit beseffen
Hoe zich 't vernuft zóo hoog kon heffen,
Waar blindheid 't vrouwenoog in eeuwig duister sloot?
Maar ach! wat lot werd u beschoren?
Hoe treft uw ramp mij 't hart, o weêrgâlooze Vrouw!
Mocht God mijn vuurge beê verhooren,
Hoe ras ontvluchtte u ramp en rouw.
'k Heb vaak met innig mededoogen
Uw bittren toestand overwogen!
De wondre werking der natuur
Is altijd aan uw oog ontdoken;
Voor u is nog geen bloem ontloken,
Wier pracht u lieflijk streelde in 't geurig ochtenduur.
| |
| |
Geen Zefiers wieglend wiekgewemel
Ziet gij, als hij verrukt het rozenknopje ontplooit;
De wisling van den starrenhemel
Beseft gij - doch gij ziet die nooit;
Wel voelt gij van de zon de stralen,
Doch zelf ziet gij ze in 't oost niet pralen,
Of d' avondgroet aan de aarde biên;
Gij hoort 't gebruisch der grauwe baren,
Doch kunt op 't weidsch tooneel niet staren,
Dat wij, bij ebbe en vloed van 't zwalpend zeeruim, zien.
Kan dit gemis uw zanglust dooven?
Of schetst uw rijk penseel min keurig, minder stout?
Neen, Moens, gij steegt het lot te boven:
Wat ramp maakte ooit uw dichtgloed koud?
Schoon gij niets stoflijks kunt beschouwen,
Toch zien we u ieder beeld ontvouwen,
Zoo als Natuur haar beelden wekt;
Uw alomvattend kunstvermogen
Stelt 't ongeschaapne zelfs voor de oogen,
En licht de wegen toe, waar God zijn wondren dekt.
't Bewustloos menschdom hoor ik vragen
Naar 't doel van zijn bestaan en wat zijn oorsprong is,
't Geheim zult ge in het licht doen dagen:
Der Menschheid Hoofdgeschiedenis
Zingt gij; den samenhang der dingen
Weet ge aan der eeuwen floers te ontwringen,
En 't scheppings-raadsel is ontward.
Gij toont den mensch de wareldstichting,
En voert hem op tot geestverlichting,
In 't Godgewijde lied, dat Serafs-toonen tart.
| |
| |
'k Zie 't eerste menschdom welig bloeien,
Op 't Godlijk kunstpaneel zoo treffend afgebeeld!
Het kent geen slaafschen dwang, geen boeien,
En houdt geen haat in 't hart verheeld.
De zon der onschuld licht zijn paden,
De broedermin wordt nooit verraden,
Zòo trouw is hart aan hart verpand.
Hoe zalig is dàar 't eenzaam leven,
Waar deugd en braafheid elk omgeven,
Met reine eenvoudigheid in zusterlijk verband!
Men zegt, dat de Englen nederdaalden,
Zoodra dat meesterstuk, ô Moens, werd opgevat,
En met hun licht uw geest bestraalden.
Dit heilig koor, op 't doelwit prat,
Hielp u het kunstgewrocht volmaken:
Wat wonder kan de vrucht zoo smaken
Bij Serafs aankweek opgegroeid?
Wat wonder, houden zóó uw klanken,
Die wij met warme erkentnis danken,
Aan hun verrukkend schoon den stervling vastgeboeid?
De in Eden frisch-ontsproten rozen
Verkrijgen blijder kleur, wanneer ze uw hand genaakt,
Die haar, al tastend uitgekozen,
Der deugd tot offerkransjens maakt.
De zon daagt vroeger uit het duister,
En spreidt op de aarde hooger luister,
Zoodra gij 't gouden speeltuig roert,
En door de stout-gestemde snaren
Den lof der schepping op doet varen,
En 't Godlijk Albestuur ten eeretoppunt voert.
| |
| |
Dan 't voegt mij niet uw lof te malen:
De Faam, die, vroeg of spâ, verdiensten billijk loont,
Deed lang uw roem op 't heerlijkst pralen.
Heil mij, zoo gij de drift verschoont,
Die 't jeugdig harte mij doet blaken;
Vergeef, zoo ik u durf genaken,
Met offers zonder schoon voor 't oog.
Ik zal mij in uw gunst verblijden,
Wilt gij die zwakke poging lijden,
En zoo mijn ijvervuur uw geest behagen moog'!
Kunstzustren kan ik hier niet vinden,
Ik dool den Zangberg rond, in treurige eenzaamheid:
Kon eedle Vriendschap ons verbinden,
Wat waar' me een zalig lot bereid!
'k Buig me aan uw voeten diep ter neder,
Ik kus uw waarde hand zoo teeder
En zweer u liefde, tot aan 't graf!
Kom, reik dat dierbaar pand mij over,
En, pronk ik met geen eerelover,
Dan wacht ik, door uw hulp, een enkel blaadje er af.
God dank! gij lacht mij vriendlijk tegen,
'k Lees uit dit blij onthaal, dat ik uw zustermin,
Uw gunst, uw achting heb verkregen.
ô God, hoe wordt mijn ziel en zin
Van 't edelst vreugdgevoel doordrongen!
Wat heil! mijn zielswensch is voldongen,
Mijn lang ontgloeide zucht voldaan;
'k Zal nu met nieuwe geestdrift zingen,
En licht óok naar wat glorie dingen,
Waar Moens' verheven geest mij voorlicht op de baan.
|
|