| |
| |
| |
Sapho.
Mijn hert altijd heeft verlangen
Naar u, die allerliefste mijn!
U liefde heeft my ontfanghen;
Voor al die werelt ghemeene
Zoo wie dat hoort oft ziet,
Hebdy mijn herte alleene:
Daarom, Lief, en begheeft my niet.
Het morgenlicht brak aan: de zee beschuimde 't strand,
En Sapho hief haar stem, terwijl aan d'oeverkant
Een fiere Maagdenrei zich spiegelde in de baren.
‘ô Rots! ô afgrond! die mijn driften moet bedaren,
Mijn oog meet onbeschroomd de woeste waatren af;
Haast wordt hun sombre kolk mijn zielvertroostend graf.
Ik heb de Min miskend, en moet dien trots bezuren;
Neptuun, ik zal uw woede, al juichend, stout verduren!
Gij ziet, hoe fraai ik 't hoofd met bloemen heb gekroond,
Als had de Liefdegod mij tot een feest getroond.
Men zegt, dat in uw schoot (maar wie kan dit gelooven?)
Het onbetembre bloed zijn vlammen uit voelt dooven;
Men zegt, dat als uw gunst ons weêr herleven doet,
't Geheugen heenwijkt van een zinneloozen gloed.
Dan, wat uw troost ook zij, hulprijke God der vloeden!
Onthoud u, voor hun woede en wieling mij te hoeden.
| |
| |
Niets baat mij, wordt mijn drift kortstondig slechts gebluscht:
Ik zoek in 't zwalpend nat der dooden eeuwge rust.
Ontvang, ô God der Zee, mijn blijde zoenoffrande,
En houd mij eeuwig vrij van liefdesmart en schande!
Waartoe dit bang gezucht? waarom die tranenvloed?
Hef, hef den zangtoon aan, ô Lesbos Maagdenstoet!
Geducht herdenken! zult gij nimmer mij ontwijken?
Het was een schoone dag: 'k trok, waar de mirten prijken,
Koel Venus tempel in, en, koude priesteres
Van Venus, stemde een lied ter eer der Mingodes.
ô Goôn! daar zag ik hem geknield bij hare altaren;
Een nooit gekend gevoel vloog bruischend door mijne aâren:
De spraak ontweek mijn tong, de lier ontviel mijn hand,
En mijne ontroerde ziel, door Amors gloed vermand,
Hield in begoochling mij bedwelmd en opgetogen.
Neen, nooit verscheen Apol zoo schoon voor Daphné's oogen;
Uw minnaar, Erigone, in zege rondgevoerd,
Heeft nooit, bij uw geschrei, zoo diep uw ziel geroerd.
't Gewoel verflauwde en week: slechts hem bleef ik herdenken,
Hij moest mij, vroeg of spâ, zijn teêrste liefde schenken.
Mijn woning doolde ik rond, in rustloos minverdriet;
Ja, godlijk was zijn kracht: 'k bloosde om mijn dwaling niet.
Hij boeide me aan zijn schreên; hem zocht ik allerwegen,
En elke ontmoeting was me een nieuwe hemelzegen.
Hoe gretig zag ik hem, verheven Melpomeen,
Verwinnaar in uw kunst, het schouwtooneel betreên!
Hoe gretig zag ik hem, in feestlijke oefeningen,
Met onze dappere jeugd, naar de eerepalmen dingen!
Wie hunner wierp de speer zoo forsch, met rasscher vlucht?
En wie, wie was, als hij, in 't worstelperk geducht?
Ik juichte, als ik hem zag, op 't brieschend ros gebogen,
| |
| |
Den eerste, in aadlaarsvlucht, den grenspaal toegevlogen,
En keerend, 't hoofd omkransd, met statig stillen stap;
Trotsch sloeg mijn boezem bij het daavrend handgeklap
Des volks, dat in die zege óok wellust wist te scheppen,
Och! Phaon had ik toen naar u mij mogen reppen,
Om slechts het gudsend zweet te wisschen van uw wang!
'k Had alles gaarn ontbeerd, mijn schoonheid, eer en rang;
Genot en vreugd hadt ge in mijn kwijnend oog gelezen,
Mocht ik een enklen stond uw lieve zuster wezen! . . . . . .
En gij! ô Nimfen, ach! wat baat me uw ijdle gunst?
Ik vormde zelfs zijn jeugd tot uw verheven kunst:
'k Heb onverpoosd mijn vlijt en zorg aan hem geheiligd.
Mijn teedre zangen, voor de sterflijkheid beveiligd,
En tot vergodens toe beroemd door Griekenland,
Wier schoon d'onschokbren God van 't sombre schimmenstrand,
Zòo schokt, heeft mijne liefde alléen voor hem doen vloeien,
En zijn ondankbaar hart kon nooit voor Sapho gloeien!....
Verdubbel uw gezucht, en stroome uw tranenvloed!
Beween, betreur mijn hoon, ô Lesbos Maagdenstoet!
Kon slechts mijn teederheid, mijn zorg, mijn gloeiend blaken
Zijn trots verwinnen, en zijn stalen harte raken;
Had hij mijn tranen slechts meêdoogend afgedroogd,
Hoe had die liefdetrek zijn eigen heil verhoogd!
Wat stervling kon er ooit een grootscher heillot erven?
Geen Godheid kon zijn naam meer glorie zien verwerven,
En zijn veradelde eer, met Sapho's naam gepaard,
Ware aller Goden wensch en 's warelds afgunst waard.
Die dierbre minnaar zou, vereeuwigd door mijn zangen,
Verhemeld als de Goôn, eene eeuwige hulde erlangen!
ô Venus! 'k had voor hem, goedwillig, dag en nacht,
Op uw gewijd altaar nieuwe offers aangebracht;
| |
| |
'k Zou 't smeulend wierookvuur ten allen tijde ontsteken,
Gij zoudt mij onverpoosd de Schikgodin zien smeeken,
Opdat zij waken mocht voor zijn gewenscht behoud!
Of, vroeg hij hooger vreugd? 'k had beurtlings teêr of stout,
Naar Phaons wensch en wil, de harpsnaar luid doen klinken,
En zijn verrukte ziel in mijmring weg doen zinken.
Fier, had ik, op zijn wenk, den wedstrijd toegevloôn,
Waar dichterlijk vernuft dingt naar 's lands eerekroon.
Wat vreugd, mocht in dien strijd mijn poging slechts gelukken,
Dat ik mijn zegekroon kon op zijn schedel drukken!
Ja, Sapho's gloriezon, in onbetwistbare eer,
Schoot haren stralenkrans op Phaons lokken neêr.
Hoe vaak, als alles zweeg, en 't maanlicht was verduisterd,
Zat ik, de nachten door, vast aan zijn huis gekluisterd.
ô Phaon! (barstte ik dan, in stelploos weenen, uit)
Zoo gij nooit Sapho, als uw gade, in de armen sluit,
Vergun, gedoog voor 't minst, dat ze in uw dienst moog treden,
Verkies mij tot slavin, en 't hart klopt mij tevreden.
't Zegt weinig, ja, zoo ik dien bittren schandnaam draag',
En mijn verheven stand tot needrig werk verlaag,
Als ik slechts aan uw zij mijn dagen af zie loopen,
Met u verkeeren mag, en, hoe verkleend ook, hopen,
Dat, als mijn stervend hart zijn laatste zuchten loost,
Gij al mijn ramp herdenkt, en om uw wreedheid bloost.
Vrees, vrees mijn zwakheid niet, ducht voor mij geen gevaren:
Mijn kracht zal immer trouw mijn teêrheid evenaren.
Op d'opgeruiden vloed, in 't bloedig oorlogsveld,
Waarheen de nood ook roep, ziet ge u door mij verzeld.
Ik zal den schrikbren Mars in elken strijd braveeren,
De forschgeschoten pijl manmoedig van u weren,
En kampen met den dood, waar hij u siddren doet;
| |
| |
Heil mij, zoo ik of voor of met u sneuvlen moet!
Doch, zijt ge in 't eind vermoeid, en legt ge 't hoofd te rusten,
'k Zal schuilen in uw tent, zoo u die zorg moog lusten,
De slaap, die, ach! op mij niet langer nederstrijkt,
Zal mij nog wakend zien, als hij uw oog ontwijkt;
Of, zoo de kommer ook uw zachte rust doet vluchten,
Dan zal mijn snarentuig een minnelied verzuchten:
'k Zal tokklen tot gij weêr in zoete sluimring raakt,
En hoogst-gelukkig zijn, als gij vernoegd ontwaakt.
Zoo bad ik te vergeefs, de handen opgeheven,
De treurige Echo wist mijn smart slechts weêrtegeven,
En nog weêrgalmt ze alleen mijn nokkend noodgeschrei:
Beween, betreur mijn schande, ô Lesbos Maagdenrei!
ô Gij, mijn wellust, gij, mijn roem in vroeger dagen,
ô Luit, met stouter greep voor hem eens aangeslagen;
De weemoed tast mij aan, mijn hand zinkt, moê en mat,
Ter neder, als zij de eens geliefde snaren vat.
Haar klank herinnert mij mijn snood miskende liefde,
En d'onverlaat, wiens trots mijn teedre ziel doorgriefde!
't Verbreek u, bron van ramp, in mijn verkleumde hand!
'k Hang u ten offer niet aan Venus tempelwand;
Dat u 't onstuimig meir verzwelge in 't diepst der golven!
Blijve eeuwig dàar mijn liefde, èn hoon èn ramp bedolven!
Gevloekt de glans des roems, die om mijn haren blinkt,
En elke zang, die tot des snoodaards eere klinkt!
ô Zoo ik dien met mij in 't graf der baren rukte!
Verzink, ô grond, dien mijn onzaalge voetstap drukte!
Splijt op, ontscheur me, ô hel, aan al mijn ijslijk wee,
En sleep ik èn mijn naam èn dien van Phaon meê!
| |
| |
Maar stil! indien de Goôn, die wis zijn strengheid wraken,
Indien zij hem, gedwee, de zeekust deden naken;
Indien hij Sapho zag, op de akelige rots
Haar schreien smeltend in het buldrend golfgeklots;
Met losgerukte vlecht en bleekbestorven wangen,
Nog blakend, om hem aan het stervend hart te prangen,
Vergevend al den smaad van zijn wreedaardigheid,
Terwijl zij tot den dood zich moedig voorbereidt:
Dit schouwspel zou zijn hart, dat trefloos hart, ontroeren,
Hij zou aan 't doodsgevaar des afgronds mij ontvoeren;
Hij snelde mij ter hulp, zelfs op het schuimend meir,
En riep; ‘ô Sapho leef! en min mij als weleer!’
Ja, vleiend denkbeeld! ja, ver van mij afgeweken,
Deed hem het naberouw de rozenwang verbleeken:
Hij vlucht, en in zijn tocht, verwittigd door de Goôn,
Verschrikt hij, snelt terug, en komt hier heengevloôn.
Hij komt!.... hij houdt mij aan den boord des afgronds tegen!
Hij komt!.... hij noemt mijn naam, en Phaon erft mijn zegen.
Hoort toe! - welk een gerucht!... ô Maagden nadert!... Stil!
Hoort!.... de Echo wederkaatst een dreunend, luid gegil.
ô Vreugd! ziet, ginder stijgt een stofwolk naar den hoogen;
Hij is 't!.... op arendswiek komt hij mij toegevlogen!
Het jeugdig schoon gelaat met stof en zweet bedekt,
Snelt hij ten heuvel af, beî de armen uitgestrekt....
Verbeelding, wat bedrog!... 't Zwijgt alles rond mij henen,
En op Leucadies rots blijf ik nog eenzaam weenen,
Het neevlig oog gevest op d'overvlamden vloed.
Beween, betreur mijn ramp, ô Lesbos Maagdenstoet!
Maar 't ochtendzonnespan komt, reeds met losser toomen
Opsteigrend, ginds de kim met purpergloed omzoomen.
De morgen lacht mij aan, in al zijn praal en pracht,
| |
| |
En 'k sterf!.... Het wee verdooft mijn jongste jammerklacht.
Vaarwel, ô laatste zon! - Weêr morgen opgerezen,
Herschept gij 't koestrend licht, maar 't zal voor mij niet wezen!
Vaarwel, ô Vaderland! geliefkoosd wellustoord!
Vaarwel, ô dierbre grond, die Venus toebehoort!
Gij, Lesbos, in wier schoot ik 't eerste licht zag dagen;
Gij, tempel, waar ik jong, op 's moeders arm gedragen,
Den Goôn geofferd werd en Venus dienst vertrouwd,
Ontvangt mijn jongsten groet! en gij, geheiligd woud,
Dat 's hemels Maagden mij den honig toe zaagt schenken,
Met weêrzin blijft mijn hart die ijdle gunst herdenken!
Dat nietig voorrecht, wat ons 't menschdom zoo benijdt,
Heeft mij voor Amors schicht noch slag van 't lot bevrijd.
Onzaalge Sapho, als een flikkervuur verdwenen,
Uw levenslicht dooft uit, waar 't nauwlijks heeft geschenen.
Zoo wordt de ontloken bloem den stengel afgeknot;
Zoo wordt het schuldloos lam, ô wreede Liefdegod,
U toegewijd, als 't pas het daglicht heeft genoten,
't Moorddadig offermes ten gorgel ingestooten.
Gij, Gezellinnen, die den wreedaard weêr zult zien,
Als mij het grondloos diep onstoorbre rust zal biên,
Zegt hem, dat Sapho, als zij zich ten afgrond doemde,
Neêrploffend in het meir, zijn dierbren Naam nog noemde!...’
Zoo sprak zij: de avond viel, en gij verliet den vloed,
En keerdet zonder haar, ô Lesbos Maagdenstoet.
|
|