| |
| |
| |
Grafkrans. Voor mijn kunstvriend, den dichter J.B.J. Hofman. (Te Kortrijk bekroond.)
Nu moogt ge blijde in 't onverganklijk leven,
Eeuw in eeuw uit, op Englenwieken zweven,
Ten reije gaan voor 's Alderhoogsten troon.
Daar vangt uw oor der Cherubijnen galmen,
Uw hand omvat de versche gloriepalmen,
En 't hoofd erlangt de schoonste lauwerkroon.
Sara van der Wilp, Kindermoord.
Gij kent mijn hart, ô God! dat vurigminnend harte,
Dat aan de Vriendschap en de Liefde onscheidbaar kleeft
U is zijn ramp bewust, zijn grenzelooze smarte,
Als 't enkel voor 't verlies van dierbre vrienden beeft.
Ach! waarom weêr dat hart zoo schriklijk aangegrepen!
Was 't niet genoeg, dat mij een Moeder werd ontscheurd?
Moest ik zoo ras mijn Vriend óok zien ten grave slepen?
Had ik mij niet genoeg bij graven mat getreurd?
Ja, 't is Uw wil, mijn God! - weêr moest die slag mij treffen:
Mijn oude, trouwe vriend, mijn Hofman ligt ontzield;
Van 't pas gedolven graf zie ik de terp verheffen,
En weenend zink ik neêr, bij 't heilig stof geknield.
Maar hoe! zijn schim daalt neêr, om lieflijk mij te omzweven;
Zij fluistert in den wind, en tot hem stijgt mijn geest.
Wat troost, wat moed, wat kracht voel ik mij ingedreven!
Zòo zalig, zòo verrukt, is nooit mijn ziel geweest!
| |
| |
Blijf, zaalge Hemelgeest, blijf eeuwig mij omweemlen;
Gij zijt het, die dees rust mijn bang gemoed bereidt;
Gij, die mijn teêr gevoel verheft en kunt verheemlen,
Die mijn geloof en hoop boeit aan de Onsterflijkheid;
Die zelfs in 't graf mij nog bedauwt met vriendschapszegen,
En in mijn Christenhart de zucht tot wèldoen wekt:
Gij steekt van uit dees terp een trouwe hand mij tegen;
De hand eens Serafijns, die mij ten hemel trekt.
Wat wonder, kunt ge mij dien heilgen invloed kweeken,
ô Onvergeetbre vriend, die thans verengeld zijt?
Geen eedler sterveling is ooit het stof ontweken,
Geheel uw levensloop was aan de Deugd gewijd.
Wat wonder, zinkt uw huis in onherstelbren rouwe,
En wordt uw dood beweend door heel het Vaderland?
En treurt 's Lands Poëzy, gelijk een weduwvrouwe:
Wat scheurde bij dien dood er menig teedre band!
Hij zwoegde om 't eerlijk brood, bij nedrige ambtsverrichting,
En heeft, door trouw en vlijt, den zijnen 't lot verzoet;
't Is groot, bij zooveel wichts, naar kennis en verlichting
Te streven, onvermoeid. - Waar is de man, wiens moed
Het uit zou houden? Die geen ijvrig letterzwoegen
Ontziet, schoon hem de plicht aan zorg en arbeid snoert?
Die, in zijn stillen stand, zich streelt met zelfgenoegen,
En op de wiek der kunst zijn grootsche taak volvoert?
'k Zoek hem vergeefs bij u, gij, 's warelds ijdle Grooten,
Die in den duizelkring van weelde en wuftheid leeft;
Gij, die, met dwazen trots, verdienste kunt verstooten,
Ziet welk een gloriekrans eens Hofmans graf omgeeft,
| |
| |
En bloost, dat ge immer koel dien halven God dorst naadren!
Wat burger was in roem aan Hofman ooit gelijk?
Wien gloeide 't dichtvuur zóo in onverbasterde aadren,
Wie was, als Vlaandrens Bard, aan stouter zangen rijk?
Hij bleef met Helmers' moed, in spijt van laffe zonen,
Volharden in den strijd der onderdrukte Taal.
Zij sprak, - zij donderde in zijn vaderlandsche tonen,
En hij, als echte Belg, voldong haar zegepraal.
Hem danken wij dat hier de Poëzy herbloeide,
Die blinkend zich verhief in reiner glans en gloor.
Toen zweeg het liergekras, ja, Hofmans zangtoon boeide
Aan 't zachtgestemde lied der tijdgenooten oor.
Het Dichtkoor vestte zich; - de Schouwburg werd ontsloten,
En, als de Gauler, bood hij hulde aan Melpomeen.
Gij, die op het tooneel hem hoordet, kunstgenooten,
Getuigt, of hij daar niet een andre Bingley scheen.
Gij zaagt den heldenmoed uit al zijn trekken spreken,
Toen hij Rodriguez speelde, of Rome's wreker was.
Hij sprak: zijn gramschapsstem deed elk van schrik verbleeken,
En 't oog schoot blikken rond, waaruit men wraakzucht las.
Dan wist hij weêr zijn taal tot zachter klank te buigen,
't Gevoel sprak teeder uit zijn lieflijk-lonkend oog,
Toen hij, in eedle drift, zijn liefde ging betuigen
Aan 't voorwerp, dat zijn hart tot mingevoel bewoog.
Zóo heerlijk blonk hij uit; zóo heeft hij zestig jaren
Gezwoegd op 't veld der Kunst, terwijl zijn glorie klom.
Blijf, Kortrijk, blijf zijn asch eerbiedig, fier bewaren:
Zij is uw rijkste schat, uw kostbaarst heiligdom.
| |
| |
Zijn hoogverheven beeld blijve eeuwig bij u rusten!
't Is onze troost, wanneer wij 't zacht gelaat herzien,
Dat op zijn majesteit alle oogen deed belusten,
't Kan, voor het wreed verlies, ons hart vergoeding biên.
Ziet gij dien blijden lach in 's Dichters trekken zweven,
Tot bij den dood, de heldre spiegel van zijn ziel.
Hoe zacht, hoe dichterlijk ontglipte hem het leven:
Hij juichte, greep de lier, verhief het lied - en viel!
ô, Die benijdbre dood was onzen Kunstheld waardig,
Zoo toog hij, zingend, naar zijn dierbre Clara heen;
Zoo stierf de Dichter, die, grootmoedig, braaf, rechtvaardig,
Steeds leefde, als wijsheids telg, tot nut van 't algemeen.
Kunstbroedrenkoor! ja, stort op 't dierbaar graf uw tranen:
Gij mist uw oudste, uw kracht, uw hechte steunpilaar.
Hoe treurig wappren uw, met krep omtogen vanen!
Wat sombre rouw omgeeft uw kwijnend kunstaltaar!
Dof kwijnt de wierookvonk en dreigt in de asch te dooven;
De dienaars van de Kunst, in diepe droefheid neêr-
gezonken, weenen luid bij zulk een schatontrooven;
Ze ontzeggen allen troost, want Hofman is niet meer!
Ach, woont bestendigheid op deze rampvolle aarde?
Vergeefs zien wij naar heil, dat nimmer wankelt, uit.
De Bard, wiens jubelfeest ons straks nog vreugde baarde,
Wekt nu den treurzang op bij 't graf, dat hem omsluit.
Toen dreunde Kortrijks wal van blijde hoogtijdzangen,
Toen stapte hij, verjongd, met rijk omlauwerd hoofd,
Hier in ons midden, om de jubelkroon te ontvangen: -
Helaas! hoe snel werd ons dat zoet genot ontroofd!
| |
| |
Maar, Broedren! staakt uw rouw; een rijke troost blijft over:
Het voorbeeld van zijn deugd, zijn letteroogst, zijn roem,
Bij d'onwaardeerbren schat van talloos eereloover: -
Dat vrij het onverstand dien hersenschimmig noem!
Voor ons is hij de bron van laafnis en verrukking!
Wanneer de geest des kwaads weêr uit den afgrond rijst,
En 't Vaderland bestormt met Vrijheidsonderdrukking;
Wanneer mijn teeder hart voor nieuwe gruwlen ijst,
Terwijl de Kunsten ons geteisterd oord ontvluchten,
Zal ik op 't kerkhof, bij mijn ouden, trouwen Vrind,
Gaan laafnis zoeken voor mijn hartverstikkend zuchten,
Bij koelen morgendauw, of frisschen avondwind.
Omdwalen zal ik dàar, en mij volzalig droomen;
'k Vereenig dàar mijn stem met zijn verhemeld lied;
'k Vergeet mijn rampen, en mijn heillot is volkomen:
Een hemeltroost vervangt het aardsche zielsverdriet.
'k Heb thans een sterker hart, dat lijden kan en hopen:
'k Win troost, en moed, en kracht, bij 't staren op dit graf:
Dàar houdt een heemling ras een Eden voor mij open,
Dàar wacht mij Hofman en mijn lieve Moeder af.
|
|