| |
| |
| |
Zelfopoffering.
De liefde, die gij hebt betoond,
Blijft bij den Heer niet onbeloond.
U klinkt mijn zang ter eer, rechtschapen heldenzielen,
Wie 't hooggestemd gevoel voor 't Meêlij neêr doet knielen;
Door u wordt elke ramp een balsem toebereid,
Door u praalt Menschenliefde in hemelheerlijkheid.
Het zij de noodkreet stijge uit stulpen of kasteelen,
Wij zien den Menschenvriend in 's broeders noodlot deelen.
Waarheen 't gevaar hem roep’, hij snelt manmoedig aan,
En redt den naaste in nood, of wil met hem vergaan!
Ter hulp! ijlt op mijn schreên: ik hoor de donders kraken.
Ter hulp! Het bliksemvuur doet ginds een woning blaken.
Hoe vreeslijk rijst de kreet van 't jamrend huisgezin:
Elk smeekt om Gods genade, of teedre menschenmin.
Doch 't saamgevloeide volk durft niet ter redding naderen,
't Ontembaar woedend vuur stort de ijzing elk in de aderen.
Vier kindren heeft de vlam tot smeulende asch verteerd,
En de arme moeder kermt door wanhoop overheerd.
Daar snelt een Menschenvriend de ontvlamde huizing binnen,
En poogt, met heldenmoed, den brandkolk te overwinnen.
Zijn doelwit is bereikt; - triomf! hij redt de vrouw,
Maar.... vindt zijn eigen graf in 't neêrgestort gebouw.
Nu rent een tweede toe, door broedermin gedreven,
| |
| |
En waant, met rassche hulp, hem 't daglicht weêr te geven.
Hij vliegt den vuurpoel door, en zoekt, en strompelt voort,
Wat vindt hij? - 's Broeders lijk, dat hem de ziel doorboort.
Ook nu grimt hem de dood met wreede blikken tegen:
Er is geen uitgang meer! - Waar hulp of troost gekregen?
De schrikbre vuurklomp stort, al dondrend, op zijn tred,
En vreeslijk wordt hem 't lijf door vlammend puin verplet!
Het volk weent op hun graf. Schoon jaar bij jaar vervlogen,
Nog welt bij 't trouw verhaal de traan uit moeders oogen!
Marseille, 'k blik u aan! - De pest ontvolkt uw grond,
En haar onstuitbre hand zwaait alverdelgend rond.
Hier velt zij grijsaards neêr, dàar kindren, ginder moeders;
Hier weent een echtgenoot op 't graf van gade en broeders;
Dàar schreit een kranke vrouw, van hulp en heul ontbloot,
Ginds smeekt een arme wees om 't schamel stukjen brood,
Wie 't dol gebrek weldrâ de hartaêr af zal knagen.
Erbarming, groote God! Wat stervling durft het wagen,
Te midden van zoo'n ramp, zijn trouwe dienst te biên?
Wat Esculaap, wat held, zal hier ter redding vliên,
Wat Engel dalen tot deze uitgestorven stranden?
Hij nadert! 't Is Verny. Elk strekt de ontvleeschde handen,
Al wagglend, naar hem uit. - Menschlievende engel, keer!
Ei keer! Ontsnap den dood: - er is geen uitkomst meer.
Uw vrouw - uw kindren - hoor hun liefdestemmen smeeken!
Zij roepen u terug uit vergelegen streken.
Licht houdt hen de eigen kwaal aan 't ziekbed vastgesnoerd;
Licht heeft ze daar een vriend, of zoon naar 't graf gevoerd...
Neen! neen! gij wankelt niet; groot is 't gevaar: 't Moet wezen:
Uw grootsch besluit staat vast, uw kunst zal 't kwaad genezen.
Genezen! ach! wie stuit den bliksem in zijn vaart?
Wie heeft in Etna's muil den vuurstroom ooit bedaard?
| |
| |
't Verderf wint ruimer veld; alle uitzicht ging verloren,
Der Menschheids afgezant is 't wreedste lot beschoren:
Hij voelt het vlammend gif door merg en adren slaan,
En stervend brengt hij nog den kranke heulsap aan.
Zijn kracht verflauwt, dooft uit: hij gilt, en zwijmelt neder,
En snikt: ô Gade! ô Kroost! ik zie u nimmer weder,
‘Vaartwel!’ Een stille traan ontglipt zijn brekend oog,
En heerlijk stijgt de ziel, met de Englen, naar omhoog.
Ook gij, Tortose! moogt op zulke helden roemen,
En naast den Menschenvriend, verheven Vrouwen noemen:
Of is haar dan de naam van groote vrouw ontzegd,
Wanneer zij strijdt voor God, voor menschheid, deugd en recht?
Wanneer zij in het hart een offervuur voelt blaken,
Dat van het zwakst geslacht zelfs reuzen weet te maken?
Wat nood, ô zustren! die de kloosterrust verliet,
Opdat ge een vreemdeling de teug der hope biedt,
Zoo u deze aard vergeet: gij leeft niet voor die aarde,
Dàar waar gij zalven kunt, als die ons zegen baarde,
Toen Hij genageld hing aan 't smaadlijk folterhout,
Maar met den Vader in de heemlen was vertrouwd:
Ja, 't was menschlievendheid die Hem getroost deed sneven,
Voor wien het Serafskoor zijn lied heeft aangeheven.
'k Zwijg knielend, en verstom.... Niet verder, aardsche luit!
Uw melodie vloei voor een zoon der Dichtkunst uit.
Wie durft, ô Grieken! op de Halve Maan u wreken?
Wie stuit dien bloedstroom? Wie, wie durft uw boei verbreken?
't Is Byron! De eedle Brit, op kunst en adel stout,
Hij biedt zijn schatten aan, en strijdt voor 's lands behoud.
| |
| |
Ja, schoon geen rijksmonarch zijn bijstand u wil wijden,
Gaat hij, met luttel volk, voor recht en vrijheid strijden.
Hij zweert: de trotsche Turk zal buigen of vergaan,
En Hellas moedig kroost op vrijen bodem staan!
Triomf! - Verhef u, Griek! 't is uit met dwang en kluister:
Uw vredezon herrijst met uwen ouden luister.
Hoe toch! - bedrieg ik mij?... Wat droefheid in de streek!
Wat breede vriendenstoet, van rouw en wanhoop bleek,
Verzelt die lijkbaar ginds en drenkt het graf met tranen!
Men legt er wapens op, en plant er legervanen. -
Gij, Byron, sneuvlen?... God! wat ramp voor Griekenland!
Uw dood ontscheurt den brave èn heil èn onderstand.
ô Telg der Poëzy, ô Zoon van 't Mededoogen!
Hoe blinkt uw kunst en deugd! Wie kan uw roem verhoogen?
Geen stervling, zeker, neen, die schooner kroon verdient.
U voegt de naam van Held, en méer: van Menschenvriend!
ô Dierbre Menschenmin, ik zie de verste tijden,
Bij martling of gevaar, zich in uw troost verblijden.
Ik zie.... Maar neen, terug! mij wenkt het Vaderland,
Dàar treft vooral haar stem, dàar reikt ze een milder hand.
'k Zie Hambroeks, Van der Werfs, 'k zie Hollands dierbre vaadren!
Ik wil, vol eerbied, hun gewijde grafsteê naadren;
Een warme traan van dank rolt zeegnend op hunne asch,
Waar ik met zielsgevoel hun roemrijk sneven las!
ô Kramer, 'k zal uw naam met gouden lettren schrijven.
Ook gij dorst, met De Wit, die liefdedaên bedrijven.
De stormwind sleurt een kiel verschriklijk heen en weêr,
De baren zweepen ze op, en slaan haar plettrend neêr.
Reeds velen zijn gered! Gij wilt er méer nog helpen,...
In hoop-alléen!... Daar komt een golf u overstelpen,
| |
| |
En treurig mort de zee, waarin gij nederzonkt.
Wij missen uw gebeent, geen naald, die voor u pronkt;
Maar nimmer sterft het feit, dat u het leven kostte,
Onsterfelijken, blinkt: - God schiep, en gij verloste!
|
|