| |
| |
| |
Lodewijk van Roo.
De man, rechtvaerdig in zijn wandel
En eeuwigvast in zijn besluit,
Al presse hem ten slinkschen handel
Het volk, tot bruisens opgeruid,
Blijft kalm: geen dwinglands gramme blikken,
Die zijn verheven ziel verschrikken.
En, of Jupijn in donders spreekt,
Geen dwang kan op zijn boezem vatten;
Al moog 't heelal in duigen spatten,
De puinval treft hem onverbleekt.
P. Van Duyse; naar Horatius.
Nog heerschte de aartstyran der volken;
Het zwaard vlamde uit met schrikbren glans;
Geen vrede daalde uit 's hemels wolken,
Napoleon sprak: ‘de Aard zij Fransch!’
Wie 't bloedig kampen kon ontspringen,
Ontweek de Fransche legervaan,
En drommen Vlaamsche zwervelingen
Bood Clerckens woud een schuilhoek aan.
Ras hief hun kop zich uit die holen,
Zij smolten tot een bende saam;
Niet langer bleef dat rot verscholen
En 't won een vreesbren rooversnaam.
Het vlamde alom op 's Lands kantoren;
En, wie de muiters tegenstond,
Hen dreigde men in 't hart te boren.
Een bleeke siddring spookte rond.
| |
| |
Wie strekt Mandrin ten tegenhanger,
Die zich aan 't hoofd der bende stelt?
Wie is de helsche menschenpranger,
Die list vereent met moordgeweld?
Woest draaft de schaar op zijn bevelen:
‘Voort, voort! roept Boschman, ginds blinkt 't goud!
Ginds valt er rijke buit te deelen;
Komt, heengesneld naar 't Hulster woud.
‘Daar moet Van Roo thans zitting houden:
's Lands kas is ons, of 't bloed dat vliet!’ -
Maar, hoe ze ook op dien buit betrouwden,
Dees dag verscheen de brave niet.
Hun opperhoofd, in toorn ontstoken,
Zwoer: ‘Eer de zon ter kimme daal',
Zie ik mij van dien list gewroken,
En hem doorstoot mijn wrekend staal.’
Het rot verzint een helschen logen;
Men joelt en woelt, als zeegedruisch,
Met tandgeknars en vlammende oogen;
Valt in de stad, bestormt zijn huis.
‘Wat vergt gij (roept de onthutste moeder)?
Wat stormt gij, mannen, op deez woon?
Geen muiters zag ik ooit verwoeder,
Wat vloekgeest drijft u naar mijn zoon!’
‘Ik wil van hem den penning weder
(Gilt Boschman uit), mij loos ontrukt.
Uw dak valt in den vuurstroom neder,
Zoo hij niet voor mijn sabel bukt.’
| |
| |
't Gewoel deed drom bij drom vergâren,
En brengt de stad in rep en roer.
Maar wie, wie breekt er door de scharen,
Nu 't woest geweld hem tegenvoer?
't Is hij, op wien de muiters wrokken;
Het is Van Roo, wiens dood men zweert.
‘Wat wilt gij (roept hij onverschrokken)?
Wat wilt gij, door de wraak verteerd?’ -
‘Mijn geld (zoo brult hem Boschman tegen)!
Mijn geld, of 't kost u goed en bloed.’ -
‘Wat tijgt gij me aan: 'k blijf onverlegen,
Spreek op! of bloos, ontaard gemoed!’
‘Die helsche vond zal u niet lukken,
En, zijt gij voor geen wroeging schuw,
Brand los, of kerf mij vrij aan stukken,
't Onschuldig hoofd, dat bied ik u!
‘Maar, eer mijn drempel zij betreden,
Waag ik het lijf, op onschuld grootsch.
Te lang heb ik dien hoon geleden,
Wie nadert, is een man des doods!’
En niemand durft het zwaard verheffen;
Verstomd en roerloos staan zij dàar.
Geen hunner durft den brave treffen,
En schaamrood wijkt de rooverschaar.
Zoo kan de Deugd het misdrijf tarten,
Als zij het hoofd den moorder biedt.
De moed bezielt slechts eedle harten,
De ontaarde booswicht kent dien niet!
|
|