| |
| |
| |
Het vinkje van Adolf.
Wiens tjilpend schel geluid
Veel losse toontjes speelt,
En met éen tong alléen als duizend tongen kweelt.
Maria Tesselschade Visscher; wilde Zangster.
Vinkje, nu voor mij uw toonen!
Vooglijn, door Adolf bemind,
Ja nu moet gij met mij wonen:
Hij vertrok, uw beste vrind.
Hij beval u aan mijn zorgen
Tot hij van de reize keer;
Zing mij tegen, elken morgen,
Zooals ge, Adolf, zongt weleer!
'k Zal uw kooitje naast mij stellen,
Als ik mij aan 't werken zet;
Doe mijn borst van vreugde zwellen,
Maak uwe kunstjes vlug en net.
Ver is hij van ons geweken,
Maar zijn hart vergeet ons niet:
't Voelt, in ver gelegen streken,
Wat mij uw verzorging biedt.
Ja, hij weet, hoe 't mij kan streelen,
En het liedjen u hoor kweelen,
Dat hem riep bij d'ochtendlach.
| |
| |
‘Kan ik nu die vreugd niet smaken,
't Streele Doris' hartje zacht;
't Doe haar mede blij ontwaken!’
Zegt zijn lieve mond, en lacht.
'k Mocht die blijdschap reeds genieten;
Teeder klonk uw vroege stem:
Zaagt gij dan een traantje vlieten,
't Was uit dank voor u - en hem.
Maar gij wipt nu uit uw kooitje,
Lustig fladdrend op mijn schoot;
Maar gij maakt een slangenplooitje,
En gij houdt u kunstig dood.
't Listig oog houdt gij geloken;
'k Zal u niet meer levend zien,
Tot mijn vingren zachtjes strooken,
Of een suikergraantje u biên.
Hartediefjen, al die kunstjens
Heeft mijn minnaar u geleerd;
En hij schonk u al die gunstjens,
Die nu zijn vriendin ontbeert.
Vóór hij weêrkomt van zijn reisje,
Zeg, wat ik nooit weten kon,
Zeg mij, of geen liever meisje
Zijn gewiekte liefde won?
Kon mijn zangtoon soms hem roeren?
Trof mijn brief hem welgezind?
Liefje, wist gij 't af te loeren,
Of zijn hart eene andre mint?
| |
| |
Gij, zijn vriendje, kunt dit weten;
U mistrouwt de meester nooit:
Naast zijn hand zijt gij gezeten,
Als hij zoete brieven plooit.
Zeg mij, of hij kan bedriegen?
Is zijn zielszucht onverbloemd?
Tuig, of niet zijn woorden liegen,
Als me Adolf zijn liefste noemt.
Neen, ik moet zijn hart gelooven,
Fier en edel is zijn aard:
Waar het harte stijgt naar boven,
Blijven liefde en trouw gepaard.
ô, Hoe klopt mijn borst hem tegen,
Die zoo wèl zijn ziel verstaat!
Beste, Adolf, bekort uw wegen.....
Wist gij 't hoe mijn boezem slaat!
't Welkom wil mij reeds ontglippen,
'k Wil u minnend tegenvliên;
'k Voel alreeds uw rozenlippen
Mij het welkomkusje biên.
Spoed u, lieve! mijn verlangen
Is tot stervens toe gerekt;
Maar, ach! ziedaar 't licht vervangen
Door den nacht, die 't luchtruim dekt.
Bliksemflitsen schieten neder,
Raatlend schalt de donder rond,
Vreeslijk dreigt ons 't schriklijkst weder,
Wolkbreuk overplast den grond.
| |
| |
Moet ge dus uw toorn verheffen?
Staak uw woede, wreede dag!
'k Hoor mijn zielsgeliefde treffen
Donderslag op donderslag.
Mijn verbeelding volgt zijn stappen,
Midden door de vlagen, op . . . .
Stil! - zijn voet bestijgt de trappen:
Hoor ik niet zijn vensterklop?
Kom, als ademloos gevlogen! -
ô Adolf, geliefde! gij! . . .
'k Open u, met vlammende oogen,
En verrukt omhelst ge mij!
Welkom! welkom aan mijn harte!
Welkom! driewerf welkom, vrind!
Hoe heelt uwe komst mijn smarte,
Trouwe, die zoo teêr mij mint!
Neem uw Vinkjen uit mijn handen,
't Vooglijn, waard te zijn gekoosd,
En, zoekt gij weêr verre landen,
Breng 't mij dan op nieuw ten troost!
|
|