Het roosje.
Verslenst ligt gij daar neêrgesmeten,
Den teedren stengel afgereten;
Den nachtwind viel uw schoon ten prooi,
ô Gij, zoo fier op rijken tooi!
Toen gistren de avondstralen blonken,
Ja, Roosje, toen nog mocht gij pronken,
En waart ge, ô lievling van mijn hart,
Mijn troost in eenzaamheid en smart.
En nu? - uw toestand doet mij zuchten,
Nu mij èn troost èn vreugd ontvluchten:
Geweken is uw tooverblos.
Helaas! geen jonge lentedos
Kan nu mijn oogen tot u trekken,
En in mijn ziel een wellust wekken,
Dien ons vermaak, noch schatten biên.
ô Mocht mijn juichend oog u zien,
Als gistren, op uw stam herleven,
Hoe gaarne zou ik alles geven!
Geen goud, geen diamant, die blaakt,
Heeft me ooit, als gij, zoo fier gemaakt.
Hoe heb ik, wijl ik, weenend, waakte,
Toen door den wind mijn venster kraakte,
Aan hem gedacht, voor u gebeefd,
In wie zijn beeldtnis heeft geleefd.
In iedren storm die zamenpakte,
Hoorde ik uw struik, die, zuchtend, knakte.
| |
Waarheen mijn wanklend pad thans hell',
Waarheen mijn treurig oog thans snell',
Een doodsche rouw zweeft om mij henen.
Daar pas de nachtvorst is verdwenen,
En 't oost een blijden dag verkondt,
Sla ik het angstig oog in 't rond.
Ik zoek, ik staar.... Vergeefsche blikken!
Uw geur zal mij niet meer verkwikken!
'k Derf méer in u: ik derf het pand
Dat bij 't vaarwel! de vriendschapshand
Mij schonk, - en ik heb u verloren!
Maar hoe? Gij schijnt mijn klacht te hooren!
Gij heft het dorrend kelkj' omhoog!
Gij zegt: ‘ô, wisch de wangen droog,
Licht zal mijn' zuster 't struikje tooien;
Licht ziet gij lachend, haar ontplooien.
U blijft uw Edwin, derft ge mij:
Dra keert hij weêr; en, aan zijn zij'
Zult ge, als mijn lieve beeldtnis, prijken.’
ô Lieving, 'k voel de smarte wijken,
Als kuste hij mijn tranen droog.
ô, Wat u zoo tot mij bewoog?
In Vrienschapsgaard waart gij geboren:
Zie, zie daar nòg een Roosje gloren!...
Zoolang als, met uw schoon versierd,
Ons Vriendschapsbloempje welig tiert
Moog roosje op roosje welig bloeien,
En lieflijk, als zijn wangen, gloeien.
|
|