Vereenigde dichtwerken. Deel 1. 1826-1850. Madelieven en avondlamp(1876)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina t.o. III] [p. t.o. III] [pagina VII] [p. VII] Madelieven en avondlamp [pagina 1] [p. 1] Homerus. - Te IJperen bekroond. - Hoog stond de Letterheld, geteeld uit lagen stam, Die door zijn schrander brein ten top van grootheid kwam; Die, stout op eigen kracht, het gouden speeltuig snaarde; En als de helden, die hij maalde, palmen gaârde. Een hooger majesteit blinkt uit het aangezicht Des Dichters, voor wiens glans der Goden luister zwicht. Daar zit hij in triomf ten fieren troon verheven: Ik zie van heinde en verre aanbidders hem omgeven; De gansche Kunstenrei buigt neder aan zijn kniên, En ieder wil, om strijd, hem offeranden biên. Een schittrende eerekroon versiert zijn blanken schedel, En de eik- en lauwerkrans omslingert de elpen vedel, Terwijl de wijsheidszon haar koesterend omstraalt. Het is Homerus, als een God op aard gedaald, Die aan 't verbaasd heelal zijn tooverzang doet hooren; 't Is hij, de roem en de eer der Grieksche dichterkooren, Die Troje, na 't verdween, weêr in het daglicht riep, En voor de Poëzy een nieuwen morgen schiep. Rijk aan vernuft en smaak, met fijn gevoel beschonken, Wist hij haar godlijk beeld bekoorlijk op te pronken. Geen ruwe wanklank meer hort van de ontwijde Lier, Maar zachte aanvalligheid, gepaard met kracht en zwier, Of stoutheid, naar hij 't wil, bezielen zang en snaren. Nu, weet zijn vlugge geest, als de aadlaar, op te varen, [pagina 2] [p. 2] En tart, in 't maatloos ruim, 't ontzettend firmament; Dan, vloeit hij als de beek, die zich langs boschjens wendt, En suisend henenrolt door bloesemrijke dalen. Hoe treffend weet zijn hand ons ieder beeld te malen! Wat voorwerp hij ook schets, natuur leidt zijn penseel, En 't sprekend kunstgewrocht prijkt lachend op 't paneel. Maar, vruchtloos klinkt uw Lier 't verblinde menschdom tegen: Vergeefs de snaar geroerd, die rotsen kan bewegen, ô Godentelg! Het volk, onkundig, wuft, verstaald, Miskent het hemellicht, dat om uw schedel straalt, En loont met spot en hoon uw hartbetoovrend zingen. Terwijl ellende en smart en armoede u omringen, Ontzegt het Land, welks roem gij de eeuwigheid vertrouwt, Uw zangerige beê het schamel onderhoud. Met onbewogen oog ziet elk u ommezwerven, En, voor den sterveling te groot, nooddruftig sterven! Doch, nauwlijks zweeft uw schim aan gene zij van 't graf, Daar valt het sluierkleed van 't dom vooroordeel af: En, zoekt men te vergeefs naar uw gewijd gebeente, Alom rijst uw altaar, ten marmren praalgesteente! - 1826. - Vorige Volgende