| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
‘Nou, en toen zei ik: Zestig gulden, dat kan er net mee door.’ Hij wou een boos gezicht trekken, wat hij trouwens toch al gedaan zou hebben, omdat hij al twee minuten vrij behoorlijk gekeken had. Dat schijnt zo z'n uiterste termijn te zijn, maar die zal Wampie wel een beetje uitrekken.
‘Je schijnt hem al goed te kennen’, bromde Dolf.
Ze stond op en klom op zijn knie. ‘Ik wil alleen mijn andere wang eens roosteren’, zei ze plagend; en toen ernstig: ‘Luister Dolf. Jij ziet je oom, zoals je een tegenstander ziet; maar ik zie hem als een vreemde, net alsof ik in de schouwburg zit, en hem vlak voor me zie spelen. Hij is niet slecht; hij kan alleen in z'n eentje niet meer goed worden. Je had z'n gezicht moeten zien, toen ik z'n koffie voor hem inschonk, en een druppeltje, dat ik per ongeluk gemorst had, van z'n schoteltje afveegde! 't Was opeens een jongetjes-gezicht, dat hij trok; een jongetje, dat blij is met een taartje, dat hij zo maar opeens krijgt, zonder er op gerekend te hebben.’
‘Houd je jongetje in de gaten’, zei Dolf, ‘dadelijk als je je omdraait gooit hij je vol met klitten.’
‘En ik moet hem toch juist in de gaten houden?’ zei Wampie. ‘Maar je snapt toch ook wel, dat ik niet met die brombeer op reis ga, zonder jou? Maar hoe moet het dan? Laten we nu nog eens precies afspreken, want ik snap er nog niks van.’
| |
| |
‘Komt in orde’, zei Dolf hol, terwijl hij met de pook in het vuur begon te slaan. Een stuk gloeiende houtskool slierde over de haardplaat en viel op Dolf's pasgewassen grijze trui, die plat op een handdoek lag te drogen.
‘Zo komt 't niet in orde’, zei Wampie, terwijl ze het vurige kooltje haastig wegknipte, en Dolf bestraffend haar vinger voorhield. ‘Zie je, je bent niet bezig, of ik brand me al. Gauw afzoenen!....’
Hij zoende haar vingers, een voor een, terwijl ze trots en innig op hem neerkeek, nu zijn gebogen hoofd langzaam verder schoof, over haar pols, haar arm, haar schouder, haar borst. Eindelijk keek hij op. ‘Ik voel me net als een bij’, zei hij verheugd, ‘telkens vind ik mooiere bloemen met nog zoetere honing.’
‘Wat ben ik dan voor een bloem?’ vorste Wampie.
‘Om te beginnen een dubbele anjer’, antwoordde Dolf snel. Zijn handen verdwaalden, maar ze duwde hem weg: ‘Vooruit. Nu ernstig. Stel je nu eens voor, dat ik geen dubbele anjer ben, maar Napoleon; en jij Alexander de Grote. Je oom is Troje; dat moeten wij samen belegeren. En nu het plan. Hoe werd Troje ingenomen?’
‘Door list natuurlijk. Maar dat is niet voldoende; want bij Troje was ook nog een schone vrouw in het spel.’
‘En hier soms niet?’ zei Wampie beledigd.
‘Natuurlijk, mijn kleine prinses’, suste Dolf.
De prinses reikte hem genadig de hand voor een kus, en pruilde toen: ‘Je behandelt me anders helegaar niet
| |
| |
als een prinses! Ik heb je toch al eens verteld, wat ik dacht, toen ik klein was? Prinsessen hoefden nooit brood te eten, maar enkel taartjes; en ze dronken altoos limonade. Ook gingen ze nog op een gouden W.C.-tje, maar dat is nu niet belangrijk; dat van de limonade is veel voornamer. Nee, doe maar geen moeite, ik schenk mezelf wel in. Maar nu het plan.’
‘Van voren af aan’, zei Dolf, terwijl Wampie haar neus diep in het glas met rode limonade stak. ‘Toen ik die advertentie zag, met dat “nù. ongenù. op rù. tù. gù.” had ik dadelijk een kwaad voorgevoel. Je weet, dat ik uit mijn ouderlijk erfdeel elke maand vijftig pop ontvang, niet waar; via oom Barend? Dat is de opbrengst uit rente van een bezitting, die ik nog nooit gezien heb; dus ik weet niet wat ze waard is ook. 't Is een bos, ergens diep in de Karpathen, dat mijn vader in een dwaas oogenblik tijdens de inflatie-periode vlak na de oorlog gekocht heeft, toen hij op doorreis was vanuit Roemenië. 't Ware weet ik er niet van; ik weet alleen, dat mijn vader bepaald heeft, dat het op mijn dertigste jaar in mijn eigen beheer zou overgaan. Weet je wat er de 5e Augustus van dit jaar gebeurt?’
‘Waarschijnlijk enige neerslag’, zei Wampie, ‘zo niet, dan stortregens, met of zonder wind.’
‘Spot nu niet; op 5 Augustus vier ik mijn 50e verjaardag.’
‘Wordt mijn Dolfijntje dan dertig?’ Wampies ogen werden groot en toen diep en nadenkend. ‘Gek; toen jij eindexamen deed, kreeg ik m'n eerste springtouw.
| |
| |
Ook een pop, maar die kon ik nooit uitstaan; ik haalde er altoos de ogen uit, en liet ze open en dicht gaan op het steeltje van ijzerdraad; dat was leuk en griezelig tegelijk. En dan brak ik ze af, en maakte er stuiters van. Maar wat ik zeggen wou; vind je het niet vreemd, dat wij juist elkaar gevonden hebben?’
‘Voorbestemming’, zei Dolf rustig. ‘Jij wou op verboden terrein gaan, en ik was daar juist toevallig boswachter.’
‘Ik heb je gezocht’, zei Wampie ernstig, ‘jaren lang al. Telkens dacht ik, dat ik je gevonden had; maar dan merkte ik na een poosje, dat ik me vergist had. Altijd was er ìets van je; soms je stem, soms je ogen of je schouders; maar dan had ik altoos een gevoel, dat er iets ontbrak! Dan was het uit met mijn verliefdheid; alleen duurde het soms nog een poosje, omdat ik medelijden met ze had. Maar nu heb ik eindelijk alles; en ik laat het nooit meer los.’ Ze vouwde haar handen op zijn rug, en drukte haar gezicht zo hard tegen het zijne, dat zijn kaak er pijn van deed.
Dolf zei niets; zijn vingers speelden met haar haren. In het begin had hij zich vagelijk geërgerd, toen hij te weten kwam, dat zij anderen gekend had voor hem; een stomme, onberedeneerde jaloersheid. Maar hij had er gauw vrede mee gekregen. Want juist omdat zij zo jong en vurig geweest was, en vol onbezonnen verlangen naar geluk, had hij haar kunnen veroveren.
‘Maar om elkaar te houden, moeten we juist ernstig zijn, kleine Wampie’, zei hij vaderlijk. ‘Luister nu
| |
| |
nog even van het bos. Je weet, dat oom Dolf me haat, terecht of ten onrechte. De kanker van zijn leven is zijn hang naar bezit; en hij wordt nooit woedender, dan om alles wat hij als verspilling beschouwt. Hij leeft moeilijk en vrekkig. Hij kan zich niet voorstellen, dat een ander, zoals ik bij voorbeeld, liever zorgeloos en gelukkig is. En dan, al heeft hij kind noch kraai: hij is op zijn manier familieziek. De N.V. voorheen Oudeschil, de huizen in Rotterdam, het bos in de Karpathen: dat hoort allemaal bij de familie; en wanneer je daar vrolijk van afleeft, zoals ik met het ene huis in Rotterdam, tot er niets meer van over blijft, dan is hij net zo bedroefd alsof er echt een familielid gestorven is. Toen het huis in Rotterdam verkocht werd voor de hypotheek, die ik er zo onbezonnen door had gebrast, keek hij me net zo giftig aan alsof ik een of ander stuk familie had vermoord en bestolen. Sindsdien haat hij me; en daarom denk ik, dat hij het bos in de Karpathen uit mijn handen wil houden. Misschien heeft hij het al verkocht; in elk geval wil hij voor mijn dertigste verjaardag de boel zo draaien, dat ik er naast grijp. Want hij is natuurlijk doodsbenauwd, dat ik ook dit laatste dierbare familielid in no time de nek omdraai. En we kunnen alleen maar wat beginnen, Wampie, wanneer ik dat bos krijg; en daarom moet jij met oom Barend mee, om mij te helpen hem de pas af te snijden.’
‘Wat beginnen, Dolf?’ Ze keek hem aan, zoals altijd. Eerst ging haar hoofd schuin naar hem toe, daarna
| |
| |
keken haar ogen hem vragend aan, en toen pas lachte haar mond, met naakte witte tanden. Hij streelde haar been, dat heet was van het vuur: ‘Het boekje, Wampie, voor de twee personen plus twaalf persoontjes.’
‘Maar wat moet ik dan doen, behalve van je houden? Je een telegram sturen, wanneer we misschien niet, of misschien wel in de Karpathen komen, als ik oom Barend dan bezig zie met een grote duimstok langs de stammetjes? Ik zal er wel tijd genoeg voor hebben, want hij klimt vast niet zo gauw in de bomen als Ahasverus; en eer hij het hele bos afgeduimstokt heeft, om te weten wat het waard is....’
Opeens ging haar lach weg; ze stopte haar kralen kettinkje in haar mond, en toen het er uitviel zag hij, dat haar onderlip dik en bibberig vooruitstak. Ze hijgde kleintjes, en boog haar hoofd tegen zijn borst, dat hij haar tranen niet zien zou: ‘Ik wil niet met hem op reis, want ik kan jou toch zolang niet missen? En jij mij soms wel?’ Ze zette haar nagels in zijn schouders, en schudde hem heen en weer: ‘Je bent een ondier, een geldwolf, een echte egoïst, een echte man....’ Weer ging haar hoofd met een zucht tegen zijn schouder.
‘Ik ga mee’, zei Dolf rustig, ‘hoe, dat zien we nog wel, maar ik ga. Dit keer ga ik achter jou aan, en dat vind je misschien wel een pietsje prettig, hè? We gaan hier dus vandaan; en dat zou ik nu wel vijf minuutjes spijtig willen vinden; want we zijn hier echt gelukkig geweest. We verlaten een bekend bos, om te gaan zoeken naar een onbekend woud.’
| |
| |
‘Maar we blijven Adam en Eva’, fluisterde Wampie. Ze bleven stil naast elkaar zitten. Weer voelde Dolf het vage gevoel van onbehagen, dat je ook in de lente hebt, wanneer je voor het eerst gaat zwemmen. Je ene hand houdt de veilige steiger vast, je andere hand betast aarzelend het donkere water, dat vreemd en vijandig rond je vingers stroomt. Dadelijk zal je vol vreugde zwemmen, maar nu hang je tusschenbeide; losgeweekt van het land, maar nog niet opgenomen in het water. En zo was het met deze reis: het bos buiten de ramen stond al vreemd voor zijn ogen, ook al had zijn hand op de schors van bijna elk der stammen gerust. Er achter en er bovenuit groeide een droombos op, dat weer verging zodra hij zijn hand er naar uitstrekte. Maar toen hij weer stil keek, kwam het terug; en over een glad tapijt van naalden, die naar zomer roken, zag hij Wampie en hemzelf over een helling naar omlaag glijden.
Waren het de brandende denneappels geweest, die in de gloed van het vuur hun opgespaarde warmte en harsreuk van een hele zomer vrijgaven; een reuk, die aan een ander en wilder woud deed denken, dan het bos rond het huis, waarvan de stammen droef en schijnbaar afgestorven in de kleurloze namiddag stonden? Alles leek nu droef, en het verwonderde hem niet, toen Wampie ineens zachtjes een oud Duits liedje begon te zingen, een liedje van gedroomd zwerven, en van onheil aan het einde; een onheil, dat niet fel komt, maar vol begrijpend mededogen, zodat het meer lijkt
| |
| |
op het glimlachend en gelaten sterven van vallende blaren:
‘Es fiel ein Reif in der Frühlingsnacht
Er fiel auf die zarten blau-Blümelein.
Sie sind verwelket, verdorret.
Ein Knabe hatte ein Mägdlein lieb
Sie flohen beiden von Hause fort.
Es wussten's nicht Vater, nicht Mutter.
Sie sind geflohen wohl hin und her
Sie fanden nirgends Glück noch Stern.
Sie sind verdorben, gestorben.’
‘Waarom zing je dat?’ vroeg hij, toch verschrikt. Hij zoende haar ogen; maar toen zij ze weer opendeed, straalden ze hem tegemoet.
Ze haalde haar schouders op. ‘Zo maar, uit een afscheidsstemming, denk ik.’ Ze streelde door zijn haren. ‘Bij jou voel ik me veilig, Dolf; ik durf overal met je naar toe.’
Hij stond zwijgend op en liep naar buiten. Ze hoorde zijn schreden in de ritselende blaren, en toen het kraken van hout. Even later kwam hij binnen met een afgebroken kastanjetak vol dikke knoppen, wier bruine kleverigheid net een smal streepje groen vrijliet. ‘Zie je dat?’ zei hij opgetogen. ‘Daar kan de nachtvorst gerust op vallen; maar dit gaat niet dood. Het is sterk en jong: en dat zijn wij toch ook? Wampie. het wordt lente! Laten we gaan!’ |
|