| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
‘Derde kroegje van links af, de hoek meegerekend’, telde Wampie. Ze keek verbaasd naar de treurige stenen beelden, bovenop de gevel van de Gare du Nord, en toen naar de klok; maar ze had de tijd nog. Hij had gezegd drie uur, en het was pas kwart voor drie. En daarom staarde ze opnieuw naar de uitgerekte stenen juffrouw, die onhandig een groezelige palmtak vasthield. ‘Daar heeft iemand nu vast heel lang en heel hard op gewerkt’, peinsde ze; ‘en nu staan die beelden daar in de regen, en niemand kijkt er ooit naar. Maar als ze dat geld nu bewaard hadden, dan hadden ze het aan dat oude vrouwtje kunnen geven, met dat gerimpelde appelengezichtje; dan hoefde die nu niet in de regen te zitten om kranten te verkopen; maar ze kon thuisblijven, bij haar poes. Nu is het te laat; want als je dat beeld gaat verkopen, geeft niemand er een cent voor. De juffrouw vroeger op school had toch gelijk; je kunt verkeerde dingen eigenlijk nooit meer ongedaan maken.’
Onder het druipende zonnescherm van een café vouwde ze haar rode oliezijden parapluie dicht, na hem hard in de rondte gedraaid te hebben. Dat deed ze altijd, omdat de druppels er dan zo leuk afvlogen. Een meneer naast haar, met een zwarte flambard op, en een scherpe zwarte snor begon tegen haar uit te varen. Maar toen ze hem goed aankeek, gaf hij haar een knipoogje. Ze zei ‘O!’ inplaats van ‘pardon!’, wat ze een
| |
| |
van de moeilijkste woorden op aarde vond, en liep toen in een wijde boog terug naar het krantenvrouwtje; want ze had enkel maar haar parapluie dichtgedaan om twee francs uit haar tas te kunnen halen. ‘Houdt U maar’, zei ze, en het vrouwtje lachte, toen ze de krant weer op het stapeltje teruglegde. Gelukkig, eindelijk iemand, die lachte; ze had zich Parijs veel vrolijker voorgesteld. De meeste mensen hier keken sikkeneurig, en vreselijk critisch.
Nu nog vijf minuten; laat ik maar vast in het kroegje gaan zitten; dat doen de vrouwen hier veel meer dan in Holland. Ze duwde de klapdeur open en riep toen opnieuw, maar nu heel hard: ‘O!’ Daar zat Dolf, met een roodverbrand gezicht achter een glas met iets wits erin. Ze zoenden elkaar en Wampie hijgde ervan. ‘Dat mag hier’, fluisterde Dolf snel, tussen twee zoenen door, ‘dus gauw nog maar éen; we hebben zoveel in te halen.’
De kellner stond geduldig te wachten tot ze eindelijk rustig zaten.
‘Wat wil je drinken, Wampie?’ zei Dolf, terwijl hij aldoor een voor een haar vingers liefkoosde, alsof hij niet geloven kon, dat ze er nog allemaal waren.
‘Moeilijk’, zei Wampie, met een blik op de glanzende rijen flessen achter de toonbank. ‘Ik vind de koffie hier lang niet zo lekker als bij ons, en de limonade is net gekleurd prikkelwater. Een vruchtenstroop maar. En vertel nu toch.’
‘Heb je m'n blauwe pak bij je?’ vroeg Dolf. Hij had
| |
| |
een oud sportcostuum aan, dat hij ook al in het bos gedragen had; op de rechterschouder zat een harsvlek, waar Wampie verrukt aan rook. ‘Als ik m'n ogen dichtdoe, is het net of we nog in ons bos zijn.’
‘Niet doen’, weerde hij af, ‘ik zie er zo schunnig uit en jij zo keurig.’ Hij keek naar haar witte regenmantel met blauwe fluwelen knopen en kraag, waarin ze een rood-wit-blauwe zijden omslagdoek geknoopt had. ‘Wat geeft dat nou?’ zei Wampie met grote ogen, ‘nee, eerst vertellen, dadelijk halen we je pak wel, dat staat in de bewaarplaats van 't. station.’
‘Ik ben gauw klaar’, zei Dolf. ‘Vlak voor de Moerdijkbrug gisteren kreeg ik een auto te pakken van een handelsreiziger, die naar Valenciennes ging om kantjes te kopen; en vanmorgen om vier uur zat ik al op een vrachtauto, die wijn ging halen uit een depot vlak bij Parijs.’
‘En als die wijnauto nu eens morgen pas gegaan was?’ vroeg Wampie bedroefd. ‘Had ik hier dan alleen moeten zitten huilen?’
‘Dan was ik wel met de trein gekomen, zonder kaartje. Dat heb ik vroeger wel eens meer gedaan, en dan is het wat spannend, hoe je uit het station komt, wanneer je je een eind er buiten van de treeplank hebt laten vallen.’
Wampie stampvoette onder de tafel. ‘Dolf, het gaat zo niet langer. Je bent voor mij en niet voor de gemengde berichten. Weet je nog, hoe boos ik geweest ben die keer, dat je van lijn 4 sprong op het Damrak,
| |
| |
toen je mij voor het eerste raam van de Bijenkorf zag? Je moet geld van me lenen, Dolf, m'n kous is nog helemaal vol.’
Dolf nam een grote slok van zijn witte drankje, en schudde van neen.
‘Weet je wel, dat ik op kantoor elke week moest lenen om naar je toe te kunnen komen? Als je echt verliefd bent, moet je trouwens altoos geld lenen, omdat je wel de hele wereld aan elkaar zou willen geven; en voor het kleine stukje, dat je geven kan, kom je nog altijd te kort.’
‘Nee’, zei Dolf, ‘uit!’, en ze zag, dat zijn kaken ineens stijf en hard werden. Hij merkte niet, dat ze in haar glas begon te lachen, zodat ze zich in de limonade verslikte; en toen hij haar heel lang over haar rug gestreken had, van haar schouders tot haar middel, ook toen ze allang niet meer hoestte, zei hij: ‘En oom Barend? Hoe is hij met je ouders klaargekomen?’
‘Eigenlijk had het niet eens gehoefd’, zei Wampie, met haar kin plus kuiltje in de hoogte, ‘want ik ben nu toch een en twintig, hm, ook al hebben ze me twee jaar geleden eens geweigerd bij een film van “alleen boven 18 jaar”. Mijn moeder wier erg verdroefd, omdat ik voor zolang wegging; maar mijn vader en oom Barend hebben van elkaars sigaren gerookt, en toen bleek het, dat ze hetzelfde merk hadden, en toen kwam alles vanzelf in orde.’
‘O, dat was net als in mijn dronken tijd’, zei Dolf.
‘Op een nacht stond ik in Den Haag midden op de
| |
| |
Groenmarkt op lijn 3 te wachten; en na een poosje ontdekte ik, dat er aan de andere kant van het bordje nog een meneer stond. “Wacht u ook op de, eerste tram?” vroeg hij. “Hoe komt u er bij?” zei ik, “ik wacht op de laatste!” Natuurlijk kregen we ruzie, tot we plotseling ontdekten, hoe, dat weet ik niet meer, dat we allebei hetzelfde nummer van overhemd hadden. En toen waren we plotseling zulke dikke vrienden, dat we samen nijlpaardennesten zijn gaan uithalen in de bomen langs de Vijverberg. Maar vertel me nu maar eens, waar oom Barend is.’
‘Hij is vanmiddag naar Versailles, om een oud liefje van hem op te zoeken, geloof ik’, zei Wampie. ‘Vanmorgen bij het ontbijt....’
‘Is hij netjes tegen je?’ onderbrak Dolf scherp.
‘Keurig’., zei Wampie. ‘Dacht je trouwens, dat ik met een familie om wou gaan, waarvan de mannen zich niet prima gedroegen? Ik slaap twee honderd kamers van hem af, want hij is op 202 aan de voorkant; hij maft denk ik met de ramen dicht en een slaapmuts op; en ik op 402 aan de achterkant; daar kan ik net over andere daken uitkijken op een park met stenen beelden, die allemaal kramp hebben. Waarom kijk je nu nog zo boos, Dolf? Ik ben dit trouwens toch op jouw verzoek begonnen? - Als ik bij hem ben om brieven op te nemen, dan zegt hij geen woord daar buiten om. Alleen gisteren; toen zei hij aan het eind van een zin, even opzoeken, hoor (ze scharrelde in haar tas naar de blocnote), ja, daar: “weshalve ik botweg wei- | |
| |
ger een halve cent meer in deze bodemloze put te smijten”, opeens: “Juffrouw van Rosande, u zoudt mijn dochter kunnen zijn.” En wat zei Wampie, die het niet voorzien heeft op sentimentele mannen: “U bedoelt zeker kleindochter, meneer Verhage”, waarop hij: “Donderse meid!”, en daarna heeft hij een kwartier lang zo geraffeld, dat mijn hand begon te trillen; en toen zei hij met een grijns: “Dat laatste, van na die bodemloze put behoeft u niet te typen, juffrouw.” Wat een kwaadaardige beul, hè; maar dat leer ik hem wel af.’
‘En wat heb je gisterenavond gedaan?’ vroeg Dolf met een strak gezicht. Maar Wampie merkte, dat hij niet tonen wilde, hoe echt klein-kinderlijk-mannelijk-theoretisch-jaloers hij was, en ze zei, al schouderophalend: ‘ooo, hm’; en toen met haar armen rond zijn hals: ‘O, schattige kleine Dolf, echies helemaal alleen naar de bios! Eerst had hij liefjes gevraagd, of ik met hem wou eten, en toen zei ik ja. Hij begon echt oudeheer-achtigwijs in de wijnkaart te kijken, en legde mij uit hoe alles smaakte, en welk jaar goed was. Zo van bovenaf, weet je, net als een professor in de egyptologie - zeg ik dat goed? - die een jong studentje probeert uit te leggen wat hieroglyphen zijn. Ik liet hem begaan, en zei toen: “Ik drink geen tafelwijn, meneer Verhage, alleen champagne”; en toen schrok hij een beetje, en bestelde voor zichzelf een fles, Chambertin 1907, geloof ik, en die kostte even veel als het eten. Dat vond ik zonde, vooral omdat we op weg naar het restaurant
| |
| |
wel drie bedelaars waren voorbijgelopen zonder dat hij éen keer in z'n vestjeszak peuterde; en die zat toch vol geld met gaatjes; dat had ik op de bus gezien. Naast ons zat een meneer met een spikkelneus achter net zo'n oude fles, en toen zei ik: “Als u niet oppast krijgt u net zo'n dure neus als die daar.” Hij lachte, voor het eerst sinds ik hem ken, en begon met overgave aan de artisjokken te lebberen. Artisjokken zijn fijn, maar het lekkerste was de Pêche Melba; die kreeg ik inplaats van de champagne. Maar wat zit je te staren? Ik praat toch niet voor niets?’
Dolf keek haar verwezen aan, en allebei zijn vuisten waren gebald, zoals hij altijd deed, wanneer hij hard nadacht. ‘Oom Barend, die Chambertin 1907 drinkt’, zei hij langzaam, ‘en die jou Pêche Melba geeft, en in een duur restaurant eet? Dat klopt niet. Dat van die drie bedelaars klopt wel; zo is hij. Er is vast iets met hem.’ Hij tikte tegen zijn voorhoofd.
‘Nee’, zei Wampie, ‘je begrijpt het niet. Ik wel. Hij is oud en zorgelijk, al doet hij er nog zo dik-kwaadaardig overheen; en hij wil nog éen keer van het leven genieten, op zijn manier. Dat van die dokter in zijn brief aan jou, is onzin; onder het dicteren zie ik telkens hoe hij met zijn hand op zijn rug grijpt, net of hij daar iets, dat hem hindert, beet wil pakken en wegtrekken. Hij heeft het vast aan z'n nieren, of zo. Eigenlijk toch wel zielig.’
‘Maar Chambertin en Pêche Melba, en jouw salaris, en onkosten, dat is samen voor oom Barend de gruwe- | |
| |
lijkste verspilling’, barstte Dolf uit. ‘Waarom heeft hij mij anders zo bejegend, toen ik de tientjes over de balk smeet?’
‘Je snapt het niet’, zei Wampie weer. ‘Hij verspilt juist om te voorkomen, dat jìj dat zal verspillen. Wat hìj heeft samengeschraapt, mag hìj weggooien; maar dan ook niemand anders.’
Dolf peinsde even; toen pakte hij haar hand en keek haar verrast en innig aan. ‘Je hebt het maar weer eens goed gezegd, Wampie’, zei hij na een poos, ‘je bent een wijze vrouw. Geef me een zoen.’
Midden in de zoen kreeg Wampie ineens het benauwde gevoel, dat ze het hem vertellen moest, van de jurk, waarvoor oom Barend haar het geld gegeven had. Ze schrok er zo van, dat ze bijna stikte in zijn kus. ‘Laten we nu maar gaan, Dolf’, zei ze zachtjes, ‘ik moet nog een boodschap doen.’
‘Waar?’
‘O, dat weet ik nog niet, in een winkel ergens aan het eind van de Rue du Faubourg St. Honoré.’
‘Dan nemen we een taxi’, zei Dolf, ‘want ik heb een royale bui. Ik ben in zo'n tijd niet in Parijs geweest, dat ik me net een vreemdeling voel, je weet wel, dat soort, dat in Amsterdam voor niks probeert mee te rijden wanneer ze 't 'em lappen kunnen, en die in Parijs hoogmoedig op zo iets plebejisch als de ondergrondse neerkijken.’
Het regende niet meer. de gore puien van de hoge huizen waren geel geworden in het romige namiddaglicht,
| |
| |
en toen ze de Champs Elysées opdraaiden, pakte Dolf haar arm. ‘Kijk eens, Wampie, hoe mooi!’
De brede asfaltweg daalde glad en grijs omlaag naar de wazige verte van het Louvre-park, waar een dubbele rij zwarte en groene, gele en rode auto's in razende vaart naar toeruiste, en er weer van terugstormde naar omhoog. Over al die bewegende autoruiten schampte het zonlicht, zodat in de diepte, waar alle voertuigen vaag ineenliepen tot éen glijdend lint, de weg éen helle spettering van vonken was. Op de hoek van de straat stonden ze er naar te kijken. ‘Zie je’, zei Wampie, ‘bier zijn nu zoveel mensen, dat geen enkel mens eigenlijk iets telt. En toch heeft elk van die mensen zijn eigen verlangsel.’
‘Jij ook, Wampie?’ Dolf drukte haar arm hard tegen zijn ribben.
‘Dat weet je wel’, zei ze langzaam, terwijl ze haar rode lippen vooruitstak, ‘en daar moeten we nog wat op vinden ook.’ Ze kuchte een paar keer, maar nog dorst ze het hem niet te zeggen. ‘Maar ik heb ook nog verlangsels, die jij niet kent’, begon ze met neergeslagen ogen; en toen ineens, met een zucht: ‘Drop bij voorbeeld, die kan ik hier nergens vinden. Ik heb al wel in zes winkels gevraagd, en dan lachen ze me uit; ik vind trouwens toch de Fransen helemaal niet beleefd. Gelukkig vond ik in de bios onder in m'n tas nog een paar dropjes uit Holland. Ik heb ze plat op m'n nagel gekleefd; dan duren ze veel langer. Tot halverwege de hoofdfilm heb ik er aan gelikt. Tot ik op- | |
| |
eens op m'n nagel beet, omdat het zo spannend werd; en toen viel het er af. Jammer, want het was nog een heleboel. Maar dat is nog niets vergeleken bij echte duimdrop; heb ik je daar wel eens van verteld?’
Ze liepen langzaam van de ene winkel naar de andere, en Wampie keek telkens tersluiks op zij, of ze de avondjurk niet zag, die ze kopen moest. Wanneer ik hem niet meteen zie, zo precies als ik hem hebben wil, dan koop ik niets’, dacht ze. Ook Dolf keek met een half oog; hij ergerde zich aan al die mooie dingen, omdat hij Wampie er niets van geven kon.
‘Nou, toen ik klein was, wist ik een snoepwinkeltje, waar in de ene etalage steenkolen lagen, en in de andere roze suikerschaartjes en koningsbrood en pijpen drop; maar binnen lag het heerlijkste; dat was duimdrop. Al dat andere lustte ik niet; en juist die duimdrop mocht ik niet kopen van mijn moeder, omdat ze het winkeltje te vies vond; d'r werd ook petroleum verkocht. Toen had ik een vriendinnetje en die had een cent gekregen van haar moeder om duimdrop te kopen. Ik was met haar mee, en ik dacht dat ik wel wat van haar krijgen zou; en ik was zó blij; want dat zou voor de eerste keer zijn. Toen liepen we weer op straat, en zij had boven op haar duim zo'n grote zwarte klodder; ze likte aldoor, kijk zo....’ Wampie trok haar rode handschoen uit, en stak haar duim in haar mond; en Dolf zag, dat haar ogen begonnen te glanzen van het verre visioen der verboden drop. ‘Ik keek aldoor of ik nu nog niets van haar kreeg, want ik voelde me
| |
| |
zo wanhopig worden, omdat het hoe langer hoe kleiner werd. Opeens hield ik het niet meer uit; ik ging voor haar staan, en zei, bijna huilend van opwinding: “Als ik één keertje likken mag, krijg jij tien knikkers van me.” Dat was wel erg veel, en daarom nam ik ook een lange lik van haar duim, die nu opeens in mijn mond ging, en ik probeerde er een stukje af te bijten, maar dat lukte niet.... Die winkels zijn me allemaal veel te modern.’
‘Maar wat zoek je dan, Wampie’, vroeg Dolf. Hij had zich verkneuterd om Wampie's verhaal, dat ze met haar mond had gesproken, maar met haar wenkbrauwen geacteerd, zoals altijd.
‘O, niets bijzonders’, antwoordde ze achteloos. ‘Als ik hem zie, zal ik het je wel zeggen.’
Ze liepen door, langs winkels, die er niet als winkels uitzagen, maar in plaats van etalages enkel een rits gouden letters op de pui hadden, en voor de luxueuse klapdeur een portier in livrei met zilver, of rood; tot Wampie opeens stokstijf stilstond voor een klein winkeltje.
‘Daar ligt-ie’, zei ze ernstig. ‘Als het nu in Godsnaam de goeie maat maar is.’
In de etalage hing een bloesje met wijde mouwen van wit gaas, en plat op de grond lag een witte zijden jurk met een strak lijfje, aan een rok zo wijd, dat hij een glanzende driehoek trok, met de ene hoek bij de muur, en de andere bij de ingangsdeur. Uit het lijfje was een diepe hoekige hals gesneden, en een tak rode bloemen
| |
| |
klom langs de borst omhoog naar de schouder.
‘Dat is hem’, zei Wampie nog eens, terwijl ze telkens naar de jurk keek en dan weer naar zichzelf in het smalle stukje spiegel opzij van de etalage. Dolf keek naar het prijsje, dat er bescheiden naast lag en zuchtte. Wampie tokkelde zenuwachtig met haar hakken op het plaveisel. ‘Ga je mee naar binnen?’ zei ze plotseling.
‘Hè’, grauwde Dolf, ‘voor aap staan, terwijl jij een juffrouw voor de gek houdt, en zo'n dure jurk aanpast, die je toch niet kunt kopen?’
‘Ik betaal hem, Dolf.’ Nu wordt hij boos, dacht ze, maar ik kan die jurk niet laten liggen; als ik doorloop, en terugkom, zal je zien, dat hij weg is. ‘Oom Barend geeft me die jurk’, zei ze zachtjes; ‘want hij wil, dat ik een keer met hem uitga, morgenavond naar de Opera; en ik heb nog nooit een avondjurk gehad. Waarom kijk je zo woedend? Hij geeft hem toch zeker niet met een kwaad bedoelsel? Luister Dolf, jij hebt een smoking gehad, en zoveel; en ik heb al jaren van een avondjurk gedroomd. Je bent helemaal niet tactisch; want als ik nu “nee” zeg tegen oom Barend, dan wordt hij onvriendelijk tegen me, en kan ik niets van hem te weten komen, en daar gaat het toch om?’
‘Je geeft het geld terug, en daarmee uit’, zei Dolf.
‘'t Is een schande; 't lijkt wel.... 't lijkt wel....’
‘Wat lijkt 't wel?’ zei Wampie uitdagend.
‘'t Lijkt op niets’, antwoordde Dolf grimmig. En toen, opeens triomfantelijk: ‘Heb je gezien hoe ik stond te
| |
| |
slikken? M'n adamsappel heeft er een deuk van gekregen. Ik zal je maar niet zeggen, wat ik ingeslikt heb: maar 't doet pijn, want 't was erg grof en stekelig.’
‘Wat houd ik nu van je’, zei Wampie, met een snelle zoen. ‘Ik kan 't heus niet helpen, Dolfijntje; 't zijn allemaal de gevolgen van je eigen spelletje. Verbeeld je nu, dat ik oom Barend een pestbui aanjaag; dan zegt-ie me niet meer waar we heengaan, en dan ben ik je kwijt. Dan toch maar liever een avondjurk, hè?’ vleide ze. ‘En jij bent trouwens de eerste, die me er in zien mag. Kom nu maar gauw mee naar binnen.’
Een half uur later kwam Wampie de winkel weer uit, met een groot pak onder haar arm, dat ze Dolf niet wou laten dragen. Ze sloegen een straatje in, om schuin af te steken naar het hotel. Wampie peuterde de hoek van de kartonnen doos open, en streek verliefd met haar vingers over het klein stukje witte zij, dat er doorheen keek.
‘Alweer voorbestemming’, zei ze verrukt, ‘want het was precies mijn maat. En ik heb er zo verschrikkelijk naar verlangd.... De meisjes op kantoor hadden bijna allemaal avondjurken; maar dat leken meestal net vermaakte nachtjaponnen. Maar dit is een echte; en nu nu heb ik echies helemaal geen wensen meer. Hou m'n arm vast; dan kan ik eventjes huppelen.’
Midden onder het huppelen stond ze ineens stil voor de straat-uitstalling van een klein groentewinkeltje.
‘O’, zei ze, ‘kijk die prei eens prachtig glimmen!
| |
| |
Maar het liefst van alles wou ik een stuk rauwe biet; dat mocht ik vroeger nooit.’
‘Wat ben je toch verschrikkelijk begerig, Wampie.’
‘Wist je dat dan niet?’ zei ze met grote ogen. Ze pakte zijn arm en trok hem mee. ‘Kom, laten we gauw doorlopen, want oom Barend heeft gezegd, dat hij om half acht in 't hotel komt; en ik wil niet, dat je over de brandladder naar beneden moet klimmen; want daar is die man in de film gisteren afgevallen....’ |
|