| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
Wampie had zo hard tegen de draaideur van het café geduwd, dat ze met een vaart tegen het eerste tafeltje opliep. Dolf liet zijn cigaret vallen, en kwam haar snel tegemoet. Wat zag zij er weer echt lief en Wampieachtig uit, in haar lange blauwe mantel, die met twee enorme vergulde spiraalknopen dichtging. Haar haren zwierden wild rond haar heen; en ze wreef snel haar gezicht, dat koud en rood was van de Aprilwind, tegen het zijne. Het smaakte net als het verrukkelijke bronwater, dat je in de bergen drinkt; en van die ene zoen voelde hij zich weer helemaal fris, alsof hij door het waaiende bos liep, en niet door de zware sigarenwalm van het roezige Zondagmorgen-café.
‘En?’
Ze viel met een plof op de leren sofa neer, en stak dadelijk het klontje suiker in haar mond, dat van zijn koffie was overgebleven.
‘Dolf, je oom Barend is een rare kwiebus, en ik moet naar hem tóe, tóe! en ik móet, móet naar hem toe.... Wees nu niet zo ongeduldig, want ik heb het hele gesprek opgeschreven.’ Ze dook in de ondoorgrondelijke diepten van haar rommeltas en legde een paar verkreukelde blocnote-velletjes op tafel. Zie je wel, ik heb alles opgestenografeerd. 't Ging zo. Eerst moest ik natuurlijk wachten tot ik aangesloten wier; en dan, als de aansluiting er al is, en je roept aldoor hallo! en je hoort niets, behalve dat je hart klopt, en aan de
| |
| |
andere kant nog steeds niets, dan voel je je aldoor, alsof je met een ster wilt spreken, of schreeuwen tegen iemand op de maan. Maar opeens klonk er aan de andere kant een soort snauw, zoals een hond geeft, wanneer je hem een been wilt afnemen. ‘Zei u soms hallo?’ vroeg ik onschuldig, en toen er niets kwam ging ik door: ....wacht, even kijken, die afkortingen in steno zijn soms zo lastig.... ‘Drinkt u gerust uw koffie uit; en zegt u me dan maar of u nummer 94162 in Rotterdam bent.’
‘Ja, en u?’ Het was al minder snauwerig; nu pakte ik hem geen been af, maar enkel een schotel met koolrestjes, waar hij toch al niet zo'n erge trek in had. Maar daar niet van. Ik zei: ‘Ik ben de ervù. secrù. betrù. persù. nù. ongenù. op rù. tù. gù.’ Aan de andere kant werd gelachen; tenminste er klonk iets, alsof een oud Fordje remde.
‘Weet u, dat het elf uur is’, zei de stem. ‘Eigenlijk bent u te laat.’
‘'t Is maar goed, dat u “eigenlijk” zegt’, zei ik terug, ‘en nu ter zake alstublieft; intercommunale gesprekken kosten geld. 't Is trouwens pas één minuut voor elven, en als je de hele week jakkert, heb je het recht om op Zondagmorgen uit te slapen. Mag ik nu alstublieft weten, wat gùd. lùn. is?’
‘Dat hangt van uw bekwaamheden af’, klonk het, en daarna een hele poos niets; er werd enkel gekucht, en toen kwam er een angstige stilte. Ik was erg benauwd, dat hij zich in z'n koffie verslikt had, en nu helegaar
| |
| |
paars achterover in z'n stoel lag; met die oude heertjes kan je nooit weten; die hebben toch dikwijls niersteen of aanleg voor beroerte? In elk geval moet hij gedronken hebben, want toen ik hem weer hoorde, klonk zijn stem vochtig. Ik had gevraagd, of hij van plan was naar Monte Carlo te gaan, en dat scheen hem een schok te geven, want hij zei: ‘Hè, hoe komt u daarbij?’ ‘Nou’, zei ik, ‘nù. ongenù. op rù. tù. gù. betekent toch: niet ongenegen op rood te gokken? Ik was bang, dat hij het vreselijk flauw zou vinden; maar eindelijk lachte hij toch, of liever, het leek of er een dikke deur heel donker knerpte; je kan echt horen, dat hij niet gewend is te lachen. Hij scheen er ook van geschrokken te zijn, want opeens baste hij: “Waarheen ik reis, gaat u voorlopig niets aan.” Toen zei ik “O”, en wachtte maar. Dat scheen hem te vertederen, waarom begrijp ik anders niet, en hij zei heel behoorlijk en zelfs bijna vriendelijk: “Kom juffrouw, laat ik toch maar eens gokken. Komt u morgenochtend om 11 uur maar hier.”
Het telefoontoestel begon ineens op en neer te dansen, en ik moest me er aan vast houden om niet van het krukje te vallen. Ik wou hem nog eens laten voelen, dat ik zuinig aangelegd ben, of liever zou zijn’, glimlachte Wampie, toen ze Dolf's spottende wenkbrauwen zag. En daarom zei ik: ‘Nog iets, mijnheer? Want we hebben al zes minuten gesproken en dat kost me de somma van een gulden.’
‘Die zal ik u wel vergoeden, indien we het eens wor- | |
| |
den’, bromde hij. ‘Maar het adres’, schreeuwde ik opeens, want ik hoorde, dat hij ging ophangen. ‘Als u enige intelligentie bezit, moet u dat zelf maar uitvinden’, zei hij vanuit de verte, en ik hoorde ook nog, dat er weer een snier in zijn stem was. En nu ga ik m'n jas uittrekken, want ik stik van de opwinding. Wat zal ik morgen aantrekken, Dolf?
‘Dat van dat adres is typisch oom Barend’, zei Dolf peinzend, toen ze weer naast elkaar zaten, met hun handen ineengestrengeld onder de rand van de tafel. ‘Hij zit zich de hele Zondag te verkneuteren, wanneer hij aan al die meisjes denkt, die zich de zenuwen zitten te zoeken in het telefoonboek, om meneer 94162 te vinden; want reken maar, dat je daar morgen met een hele stoet voor de deur komt te staan. Hoe meer mensen er een bedorven Zondag hebben, hoe liever hij het heeft. En morgen laat hij jullie natuurlijk door die haaiebaai van een huishoudster zeggen, dat meneer jicht heeft, en niet ontvangen kan; of dat hij al voorzien is. En dan zit hij natuurlijk achter de gordijnen kwaadaardig te grinniken.’
Wampie legde haar hand op zijn arm, en keek hem groot aan. Wanneer ze dat deed, kwam er een randje wit onder haar donkere glanzende oogappels, en dan zag hij haar neus niet meer en zelfs haar mond niet; enkel haar grote ogen met hun verontrustende diepte; ogen, die je denkt te kennen, en waar dan plotseling een raadsel in komt te staan; een raadsel, dat je zelf vaag verontrust heeft, wanneer je nadacht over dit en
| |
| |
dat, over het waarom van de dingen, en de geheimzinnige manier, waarop ze plotseling samen komen te hangen, terwijl ze even tevoren in twee verschillende werelden schenen te wonen; over het feit, dat twee bestaanskringen van vreemden elkaar plotseling kruisen, wat dan ‘toeval’, of ‘noodlot’ heet. Waarom het gebeurde, ontdek je niet; en toch voel je, dat het zo moest, en niet anders. Het vermoeden van een dwingende waarheid, een sturende hand achter de dingen, hangt rond je heen als een vage geur, die je geen rust laat, voor je weet, waar ze vandaan komt; en dan, opeens, is ze weg, de lucht in; en je merkt, dat je pijp is uitgegaan en je koffie koud geworden. En nu was die vraag ineens naar binnen gekropen in de ogen van Wampie, ogen, die hij honderden malen gezoend had, met zijn eigen ogen dicht, maar met zijn hele bewustzijn open; en wanneer hij haar ogen dan weer zag, kon hij enkel maar zeggen: ‘Ik houd van je’, want de ogen waren raadselen op zich zelf, en het houden ervan was een nieuw raadsel; en nu vroegen die raadsel-ogen plotseling en onverwacht naar de ongrijpbare ‘waarom's’, waar hij zichzelf soms mee martelde.
‘Zeg dan toch iets’, zei hij, bijna smekend.
‘Je keek zo ernstig’, antwoordde ze zacht, net alsof je vroeg, waarom dit allemaal zo zijn moet; waarom we van elkaar houden en waarom alles zo is, zoals het is. Gisterenavond lag ik in bed; en dacht: ‘Hoe kan dat nu zo maar, dat het huis recht overeind blijft staan, en toch holt de aarde door de hemel heen? Ik
| |
| |
weet wel, je kunt het uitrekenen, dat wil zeggen, wanneer je echt rekenen kunt; dus niet zoals ik, want ik had altijd een 2 of een 3. Maar die rekening is ook weer een raadsel; want met cijfertjes kun je geen huis overeind houden....’ Ze streek over haar voorhoofd: ‘Ach, ik weet het niet; gelukkig maar, dat we van elkaar houden; dat weet ik tenminste zeker; en ook, dat ik me aan je kan vastpakken; dan voel ik me zo veilig....’ Ze stopte haar hoofd in zijn schouder.
‘Maar je wou toch iets over oom Barend zeggen?’ zei hij weifelend, bang om hun liefde met de naam van een derde te verstoren.
‘Ik weet niet precies hoe ik het zeggen moet’, antwoordde ze aarzelend, maar ik weet zeker, dat hij morgen al die meisjes niet voor niets zal laten komen. Ik kan niet uitleggen hoe; maar ik heb zijn stem gehoord, sinds hij ineens zo benauwd gezwegen had; en ik heb gezien hoe hij er bij keek; en dat was niet gemeen of treiterend, zoals jij denkt. Meestal hoor je enkel een stem, vooral wanneer je telefoneert, zoals je bij voorbeeld water ziet; maar na die stilte hoorde ik zijn stem ècht, zoals wanneer je water pròeft. ‘Nee, ik ben helemaal niet meer bang voor hem. Toen ik heel klein was, en buiten aan de rand van de stad woonde, ben ik ook eens een hek binnengelopen, waarop “Wacht u voor den hond” stond; maar dat kon ik natuurlijk niet lezen. Toen mijn moeder me eindelijk vond, lag ik met m'n hoofd op de rug van de hond te slapen.’
| |
| |
‘Toen je mij voor de eerste keer zag, baste ik je net zo honderig aan’, glimlachte Dolf, ‘en je was ook voorbij een bordje met een waarschuwing gelopen; en nu?’
‘Ssst’, zei Wampie, ‘dàt mag mijn moeder niet zien.’
Barend Verhage legde met zijn blauwdooraderde hand de telefoonhoorn neer, tilde haar weer op, keek er ongelovig naar, en legde haar toen aan het uiterste einde van het dikke groene snoer in een hoek van de boekenkast. Vandaag wilde hij niet meer opgebeld worden - dit laatste gesprek van uit de verte was verrassing genoeg geweest voor één dag. Van negen uur af had hij fleemstemmen gehoord, en hakkelstemmen, waar hij lekker vlot tegen in was gaan bulderbassen; en Zondagmorgens-uitgeslapen-resolute stemmen, waarvan hij het zelfvertrouwen met een ironisch kuchje had kapotgebroken; een enkele brutale stem, die hij met een tik van de telefoonhoorn tot zwijgen had gebracht, een paar verwaande stemmen, die hij met een donderend ‘Verkeerd aangesloten’ in het niet had teruggeblazen; één stem, die hem liefjes en mollig aandeed, en waaraan hij verzocht had een brief te willen schrijven Poste Restante Rotterdam hoofdkantoor; en toen, om elf uur precies, net toen hij Marie om de koffie wou bellen, de stem van Leonoor, na dertig en meer jaar van doodse stilte. Of stilte des doods? Hij wist het niet, en dat was het martelende. Op het kerkhof lag het kostbare graf van zijn vrouw, met wie hij zo kort en
| |
| |
koel had geleefd, dat in de twee jaar huwelijk geen kind het bijna-zwijgen bij de maaltijden en het helemaal-zwijgen tussen het uitkleden 's avonds en het aankleden 's ochtends was komen verstoren. Ze was gestorven aan een longontsteking, en gemist had hij haar niet. Ze had haar ouders woordeloos gehoorzaamd, toen die haar dit huwelijk opgedrongen hadden; en dus waren de gevolgen voor haar rekening geweest, wat hem meteen gemakkelijk ontsloeg van alle vervelende wroeging of medelijden. Want hij haatte niets zozeer als lijdelijkheid. Iedereen was te drommel! toch verantwoordelijk voor zijn eigen positie? Wanneer je daar geen vrede mee had, moest je maar zien er iets anders van te maken; dat had hij zelf ook gedaan....
Hij ging nutteloos door met in zijn koffie te roeren, want de suiker was allang versmolten. Hij hief het kopje op, en zette het weer neer; precies dezelfde beweging als daarnet met de telefoonhoorn. En net zo schoof hij de koffie weg, naar de rand van de tafel; en haalde haar toch weer terug. Ergens haakte het; en hij wilde zich zelf niet bekennen waar; en hij ging grimmig door met afwisselend op de tafel te tokkelen en in zijn koffie te roeren.
Daar ben je nu negen en vijftig voor geworden, Barend, in een geordend bestaan, dat op hard werken berust, met als ontspanning je dagelijkse dosis gekif en gekanker, die je even goed en dan nog gratis opkikkeren als dure staal-pillen iemand anders. En dan komt
| |
| |
een stem door de telefoon je vertellen, dat je jezelf dik en dubbel bedrogen hebt; dat je ingekankerde haat tegen de mensen enkel haat tegen je eigen lafheid en baatzucht van vroeger is, die je hele leven anders stuurden; naar rijkdom in dubbeltjes en armoe van hart. Want je was donders laf, toen je je eerste en eigenlijke lief verliet, om in jacquet en op lakschoenen een geldhuwelijk in te glijden. Je had half Europa doorgeboemeld in je jonge tijd, als zorgeloos inkoper voor de houtzaak; en hier en daar was er een brandje in je hart ontstaan, waarvan je nu, op je cynische oude dag, de zwarte as had willen gaan bekijken, om je te verkneuteren in je statig dikgeworden of mager doodgegane liefjes van vroeger, liefjes van een nachtje, een paar dagen, een week. Dat alles had met liefde weinig te maken gehad, maar des te meer met jong en zorgeloos bloed: neem wat je krijgen kunt. Doch had een van die allen zich zo gegeven als Leonoor? Dat je daar als oude gek ineens aan denken moet! Waarom was ze geen gewoon liefje geweest tussen alle andere, waaraan het denken je opkikkert, wanneer je het soms al angstig koud voelt worden rond je oude botten? Wanneer iemand je gisteren verteld had, dat je sentimenteel zou doen om ‘het meisje, dat je nooit vergeet’, zou je hem de deur hebben uitgebazuind. Hoe kon het nou, dat je van die anderen de namen zelfs niet meer wist, en Leonoor's stem herkende je vanuit een tijdsruimte, die nog van geen telefoon geweten had! En dan ben je nog vriendelijk tegen zo'n wicht ook; ter- | |
| |
wijl je de kans loopt, dat het bij voorbeeld in het ergste geval een dochter van Leonoor is. Zo tuimel je in no time op handen en voeten in de sentimentaliteiten, terwijl je net van plan bent om een streep te zetten achter de karigheid van jaren, om eindelijk eens echt voor je plezier uit te gaan, naar de zorgeloze plekken van vroeger.... Om je rommel te liquideren vroeg je een typiste, op een manier, die je helpen moest de
gaperige Zondagmorgen dood te slaan; en klokslag 11 uur komt ineens die stem uit het verleden je koffie koud blazen. Wat was er dan met die stem, Barend, dat je nu, een mensenleeftijd later, van een eendere stem de kuch kreeg? Er moet iets wezen, anders had je niet zo geraaskald, dat ze komen kon en zo; en nu zit je er mee. Nu kan je je verbijten tot morgen 11 uur, en je bent te nieuwsgierig om Marie de boodschap te geven, dat ze op kan rukken met een riks voor de reis, en daarmee basta....
Hij balde zijn gelige handen, nadat hij tevergeefs geprobeerd had de herinnering als het ware bij de haren van zijn knevels uit de vergetelheid naar boven te trekken. Hij deed zijn ogen dicht, en zijn hand ging langzaam naar de telefoonhoorn. Wat had ze ook weer gezegd? Van die afkorting in de advertentie? Van op rood gokken?
Een rode japon had ze aan, dezelfde van hun verlovingsdag, met een zwarte sjaal er overheen, die hij van de laatste reis voor haar had meegebracht. Er zat dikke zwarte franje aan, zo zwaar en lang, dat ze ritselde,
| |
| |
wanneer je je vingers er doorheen veegde. Zijn handen hadden er dikwijls mee gespeeld, want Leonoor sloeg die sjaal ook rond zich heen, wanneer ze naakt uit bed kwam. Nu droeg ze die sjaal over de rode zijden japon, die van haar verloving, en dwars door de zwarte franje blonk de ring aan haar linkerhand. Echte mevrouwen droegen geen sjaals, die droegen mantels; maar Leonoor was uit het volk; al kon je het aan haar spreken niet horen. Het stond haar, en dus droeg ze het. Ze was fel en jong en innig, en dat waren de keurige mevrouwen niet. Ze wond de sjaal stijf rond haar ellebogen, terwijl hij binnensmonds, met zijn kin hard tegen zijn hoge boord gedrukt, zei, wat hij zeggen moest; van dat het uit moest zijn, en zo, en dat ze geld kon krijgen. En toen kwam haar stem, eerst zacht tussen haar opeengeklemde tanden door, en toen harder en harder naarmate hij zich verwijderde, na schutterig en beschaamd zijn hoed afgenomen te hebben; een stem, die hem achtervolgde de hele straat door, steeds even hol, zodat het leek, alsof ze precies een pas achter hem bleef, en hij zijn stok vaster beetgreep om die onzichtbare gestalte vlakbij af te weren. Maar er was enkel de stem, die honend met hem meeliep, en aldoor dat éne woord zei: ‘Liefste! liefste! liefste!’ Niet snerpend en krijsend, maar zoet en vol; niet verwijtend zelfs, maar zwaar van het geluk van een jaar en langer. En pas op de hoek van de straat had hij gemerkt, dat hij op zijn benen trilde; en rond de hoek van de straat had hij zich geschaamd, in een wilde woede;
| |
| |
want nu eerst hoorde hij mensen achter zich schamper lachen, en een straatjongen treiterend schreeuwen. Daarvoor was er enkel haar stem geweest, die hun liefde over straat geschreeuwd had, of liever haàr liefde en zìjn verraad. En nu wist iedereen het, dat van Barend Verhage, de zoon van den rijken houtkoper en van de vurige meid in de zwarte sjaal, die het heimelijke woord, dat anders alleen gefluisterd wordt door twee monden, door de kille koker van de holle straat heengeroepen had, als een hoon over hem voor ieder, die het horen wilde.
Ze was spoorloos verdwenen, Leonoor; tot van morgen dezelfde stem, maar nu jong en olijk, door de telefoon gekomen was. En nu moest hij wachten, een dag en nog een halve dag. En dan soms dat meisje aannemen om aldoor dat verdoemde verwijt te horen? Ik ben daar gek!
Maar wat geeft het, of je Marie zegt, haar aan de deur af te poeieren? Die stem raak je toch niet meer kwijt; beter ineens doorbijten, haar bij je laten komen, en kijken op wie zij lijkt. Bovendien hoeven mensen niet op hun stemmen te lijken. En ze hoeft maar stom te zijn, of ongeduldig - dan vindt ze niet eens het adres in het telefoonboek. Rustig afwachten dus maar.
Hij hield eindelijk op met roeren, omdat hij merkte, dat de koffie in scheuten op het schoteltje gedropen was. Bah. Barend. wat maak je je te sappel om niets, als een oud wijf! Ben je daar 59 voor geworden? Doe gewoon! Hij nam een krachtige slok en uitte een dave- | |
| |
rende vloek, die in een hoestbui eindigde. Al proestend bonkte hij met zijn vuist op het bureaubelletje, en herademde pas, toen zijn gedienstige verscheen, met een paars zijden schort voor en de Zondagmorgense papillotten nog in het vette haar.
‘Marie, de koffie is koud, ijskoud’, zei hij nijdig.
‘Zoekt meneer weer wat?’ zei ze slepend, terwijl haar handen naar haar heupen gingen.
Hij snerpte zijn antwoord er uit, blij met haar kijvende stem, die het zacht en doordringend geluid uit het verleden als een vlijmscherp mes in reepjes sneed.
Marie stak haar puntig hoofd, waar de uitgezakte krulletjes van de afgelopen Zondag als late en verlodderde feestgangers slap tegen aanbengelden, langzaam rond de deur.
‘Meneer, d'r is een jongejuffrouw voor u, of liever, 't lijkent wel een kind.’
Hij keek knorrig van zijn beurskoersen op, en trok snel z'n horloge uit z'n vestzak. 't Was klokslag elf.
‘Als de bliksem binnenlaten, en twee koffie klaarmaken voor wanneer ik bel.’ Hij hief zijn vinger op. ‘Dat betekent ook, dat je niet achter de deur blijft staan luisteren.’
‘Alsof ik.... een onbeschaamdheid’, mompelde Marie. Ze stak haar hoofd opnieuw rond de deur. ‘Kent u haar dan? 't Kan wel chantage wezen!’
‘Opschieten!’ donderde oom Barend. Hij smeet de deur dicht, ging weer zitten, kneep met duim en wijs- | |
| |
vinger z'n wenkbrauwen naar elkaar toe, zodat ze steil en dreigend omhoogstonden, maar haalde meteen haastig een spiegeltje uit zijn vestzak, en streek z'n knevels uit. ‘Binnen!’
Wampie en oom Barend stonden tegenover elkander. Gossie, hij ziet er toch veel grimmiger uit dan ik door de telefoon gedacht had! Dat schoot ontmoedigend door haar heen, terwijl ze toch al trillend naar boven gekomen was vanwege de kwaadaardige klap, die de deur gegeven had. Hij lijkt geen spat op Dolf, behalve zijn grote handen, en dat zijn hoofd ook zo puntig toeloopt, maar daar zitten bij Dolf gelukkig haren overheen, en wat veel. Maar waarom zucht hij nu zo; maak ik hem soms zenuwachtig? Een slecht begin; maar ik kan hem toch niet dadelijk over zijn kale schedel strijken, zoals je met echte grootvaders doet? Trouwens, bij echte grootvaders ga je op knie, en hij laat me doodgewoon staan. Gek, z'n ene walrussnor is korter dan z'n andere; goeie hemel, hij kauwt er op!
En net wou ze beginnen te lachen, toen hij haar toebrulde: ‘Zeg dan toch iets!’
Zijn handpalmen gleden over de gladde stoelleuning heen en weer; ze waren nat van plotseling zweet. Gelukkig, ze leek geen sikkepit op Leonoor; ze was klein, met rechte, ronde schouders. Die van Leonoor waren smal en afhangend geweest, en haar ogen groot en treurig en soms fel en bezeten; maar dit kind keek met drieste, bruine ogen de wereld in, alsof ze wilde zeggen: je krijgt me toch niet, ik blijf wie ik ben. Al- | |
| |
leen, als ze haar kleine wulpse mond maar eens opendeed!
‘Mag ik misschien gaan zitten?’ vroeg ze, met éen opgetrokken wenkbrauw, ‘ik heb namelijk een heel eind gelopen, want ik wilde niet te vroeg komen. En trouwens....’
Hij bleef haar stom aanstaren. Het was de stem van Leonoor; maar van vlakbij, en uit die kleine mond schrijnde het geluid niet meer; het hing niet meer los in de lucht, als een roep door de ruimte, zoals gisteren, een roep uit een schaamtevol verleden; doch het was nu opgenomen in haar eigen, grappige, ontwapenende wezen. Hij herademde. De stem, die mij nagejouwd en beschuldigd heeft is nu voorgoed weg; als ik dit kleine wezen te vriend houd, kan ik mij op den duur gerust verbeelden, dat die andere stem nooit boos op mij geweest is.
Er rijpte een besluit in hem, snel zoals altijd. Hij keek haar glimlachend aan, en zei, meer tot zichzelf dan tot haar: ‘Je boft, meisje!’
‘Waarom?’ vroeg ze, met het begin van een glimlach, ‘omdat ik hier voor u mag blijven staan?’ Hij bleef haar aanstaren, nu verrukt door die stem, die de kinderlijk-brutale antwoorden gaf, waar hij nu eens niet tegen in hoefde te bulderen. Indien het zo maar doorging, zonder ruzie, dan zou elk woord van haar hem langzaam ontslaan van een schuld van vroeger....
En daarom gaf hij haar geen grauw, toen ze doodleuk, alsof het zo hoorde, op de rand van zijn bureau ging
| |
| |
zitten, en de ritssluiting van haar bruine tas opentrok.
‘Ik heb maar een blocnote meegebracht, want ik zal zeker wel examen af moeten leggen, meneèr’, zei ze, met de nadruk op het laatste woord.
‘Ik heet Verhage’, zei hij stroef. ‘Dat heeft u trouwens al gezien, toen u mijn adres gevonden had. Pakt u maar een stoel. Hoe heet u? Van Rosande? Zo! Vooruit maar.’
Hij pakte een stuk papier voor hem, en begon dof en dreunend te lezen: ‘Aan de Levensverzekering-Maatschappij “Securitas”, Alhier. Mijne Heren. In antwoord op Uw brief van Donderdag j.l., waarbij U de voorwaarden voor een lijfrente insloot, deel ik U mede, dat ik op Uw voorstel A I wens in te gaan. Ter voldoening van de daarin vermelde som, die mij een uitkering voor het leven verzekert van f 600.- per maand, laat ik heden van mijn rekening bij de Incassobank, Alhier, het nodige overschrijven en verwacht ik Uw ontvangstbevestiging omgaand. Hoogachtend. Ho. Teruglezen.’
‘Ik ben geen paard’, schreef Wampie op haar stenogram achter ‘Ho’, en las toen snel terug: ‘....laat ik heden van mijn rekening bij de Incassobank, Alhier, het nodige overschrijven, terwijl ik Uw ontvangstbevestiging omgaand tegemoetzie. Hoogachtend.’
Weer luisterde hij met voldoening naar haar stem. ‘Niet zo snel, juffrouw! Maar wat zegt u daar?’ Zijn vuist kwam op het vurenhouten tafelblad neer. ‘Verandert u iets in mijn tekst?’
| |
| |
Wampie keek liefjes naar zijn saamgetrokken wenkbrauwen.
‘Dat gaat automatisch’, zei ze schouderophalend, ‘ik verbeter nu al vier jaar lang taalfouten.’
‘De jeugd van heden verbeeldt zich, dat ze met taalregels rijk kan worden’, gromde hij.
‘U brengt me op een idee’, zei Wampie. ‘Mag ik u misschien weer vragen wat gùd. lùn. betekent?’
De vraag overviel hem zo, dat hij een grote witte zakdoek te voorschijn haalde, en luid zijn neus begon te snuiten. Dat 's waar ook, ze moet geld hebben.... Hij rochelde luid, uit louter verlegenheid; want hij kwam nu ineens voor de gevolgen van die domme advertentie te staan, die hij uit louter verveling had opgegeven, met de gedachte erbij, voor hij op reis ging zich snel door zijn zakelijke rommel heen te werken, en zich verder tussen het opgeven door, te kunnen verkneuteren aan het stralende gezicht van een of ander wezen, dat waarschijnlijk nooit van honk geweest was, en dat hij door voortdurende halve aanduidingen in de hoop zou voeden, met hem mee op reis te mogen gaan. Zodoende zou hij, in de weerspiegeling van hun vreugde, er zelf zin in krijgen. Want hij had een por nodig om op gang te komen. Wanneer je oud en honkvast geworden bent, en de precieze plek van elke stoel en elk kledingstuk in je eigen huis weet, raak je niet zo gemakkelijk meer op drift. Maar toch trok het hem op reis; de vreugde van de oude bekende plekken terug te zien; stram en krachtig te wandelen op plaat- | |
| |
sen, waar anderen, eens sterk en weerbarstig als hij, zijn tegenstanders in de zaken van weleer, allang onder de groene zoden lagen; zich te verkneuteren in de ondergang van zovelen, terwijl zijn zaken de jaren door rustig en als vanzelfsprekend gegroeid waren; en dan de innige voldoening, op die manier een klinkende som op te maken, tot de laatste cent, die anders in de luie en eigenwijze handen zou vallen van zijn liederlijke neef en brekebeen, die verdoemde Dolf, dat eigengereide stuk kerel, die Go weet hoe, vrolijk en onafhankelijk bleef leven, waar anderen allang op hangende pootjes aan waren komen sloffen.
En nu zette dit juffie, terwijl ze nog geen kwartier in huis was, hem pal voor de keus. Weer schraapte hij nijdig zijn keel, want hij voelde zich niet in staat haar aan het lijntje te houden en terwille van zijn eigen heimelijk plezier te beduvelen. Bij de anderen had hij zich kunnen amuseren in hun zwak gefladder, terwijl ze onder het werken hoopten op een toverachtige reis, en het toch niet verder zouden brengen dan een retourtje Hoek van Holland, voor hun eigen centen. Of zou hij het toch ook maar eens proberen?
‘Wanneer u mee op reis gaat’, zei hij langzaam, ‘dan krijgt u natuurlijk uw onkosten betaald, ja, ja! - en dan heeft u natuurlijk daarnaast niet veel nodig. En me dunkt, dat het vooruitzicht om zo jong al ver buiten de landspalen te komen, ook wel wat waard is.’
‘Hoeveel precies meent u?’ vroeg Wampie met éen opgetrokken wenkbrauw en haar hoofd scheef.
| |
| |
‘Dekselse meid! Die jeugd van tegenwoordig is door en door materialistisch’, mompelde hij.
‘Wij hebben geen lijfrente’, antwoordde Wampie kalm.
Ze vouwde haar kleine handen in elkaar en wachtte, hem stil aanstarend, zonder de popeling in haar ogen, waarop hij gehoopt had.
‘Nu, vijftien gulden erbij dan’, grauwde hij.
‘Waarbij, als ik vragen mag?’
‘Bij Uw reis- en verblijfkosten!’ Zijn bruine voorhoofd stond vol verontwaardigde rimpels. Ze zag, dat zijn ogen, die hij wijd opensperde, net alsof hij iets ongelooflijk overdonderends gezegd had, helemaal gelig waren, net als het wit van een veel te zacht gekookt ei. Gek, dacht ze, hij heeft een lijfrente van 600 pop per maand, en wie weet wat nog meer; en toch windt hij zich op om mij een hongerloon op te dringen. Erg is geld toch. ‘In welke klas?’ vroeg ze weer.
‘In dezelfde klas als ik soms?’ brieste hij.
‘Vanzelf’, zei Wampie. ‘Overigens geloof ik, dat er geklopt wordt.’
Ze had inderdaad achter de deur horen scharrelen; maar ze was niet verdacht op wat nu kwam. Barend Verhage sprong op, slierde op zijn pantoffels over het geboende zeil naar de deur (er lag geen kleed), rukte haar open en begon te brullen naar de verdwijnende schim van de vrouw, die haar had opengedaan. ‘Patjakker! Nu is het uit! Ik gooi de zaak dicht!’
Het duurde lang eer hij binnenkwam, want ze hoorde
| |
| |
hem twee, drie keer hoesten, en uit elke hoest haalde hij alles, wat er uit te halen viel. Het enige, wat ze van hem zag, was éen grijs been, met een rode pantoffel, die het kokosmatje vlak achter de drempel zenuwachtig heen en weer schoof. In haar hart had ze medelijden met hem: een oud, rijk, grimmig kereltje, dat zo lang al kwaad is op de mensen (misschien wel uit slechtheid, misschien wel, omdat ze hem zo gemaakt hebben), dat hij niet goed meer op ze worden kan; tenminste, dat verbeeldt hij zich.
Maar ze wist niet, dat hij zich schaamde: Barend, Barend, nu heb je eens schappelijk willen zijn, omdat het verleden je schijnt te vergeven; en dan dadelijk zulke tonelen.... Erken het nu maar; je krijgt dat kleintje daar binnen er toch niet onder; en trouwens, waar is het voor nodig? Je hebt nu balen vol geld om weg te smijten; vooruit, smijt er dan eens een handje vol van weg!’
Hij deed zachtjes de deur achter zich dicht, liep met kleine pasjes de kamer door, heimelijk in zichzelf grinnikend, en ging met zijn benen over elkaar in zijn draaistoel zitten.
‘Kom, juffrouw van Rosande, gaat u nu op uw gemak zitten, dan kunnen we eens praten’, zei hij zachtjes. ‘Een cigaret? Of rookt u nog niet? Des te beter. Wat zoudt u denken....’
Zijn stem daalde tot een geheimzinnig gefluister, en hij noemde een bedrag waar hij zelf van schrok. |
|