De vier ruiters
(1948)–A. den Doolaard– Auteursrecht onbekend
[pagina 129]
| |
[pagina 131]
| |
Drie doden zijn op 't vredesfeest gekomen;
Gedrieën hebben zij U toegesproken;
Uw zeepbel van onwezenlijke dromen
Van vredeseeuwigheid kapotgebroken.
Want dromend grondvest gij den vrede niet.
De oorlog heet uit; maar 't waar gevecht duurt voort.
Wij waarschuwen voor 't zwavelig verschiet
Welks kraterwalm Uw nageslacht versmoort,
Zo gij den staat niet aan de zede bindt,
En zo Uw wetenschap geen dienen wordt,
En Uw begeerte Uw deernis steeds verslindt;
Weet dan, dat gij U in een afgrond stort,
Waaruit geen terugkeer is: 't Profetisch rood
Dat vijf jaar lang den aardbol heeft omgordeld -
't Wordt hagelwit, als de scharlaken dood
Die komen kan, het mensdom eens vermorzelt.
Den gansen dag heeft ons gesprek geduurd.
Reeds lang verliet de zon haar middaghoogte
En heeft het westen met haar vlam bevuurd;
De dauw bekruipt der velden rulle droogte;
Ziet, Aldebaran hangt als avondster
Hoog in het maanverbleekte blauw te pralen.
Eens wees hij koningen den weg, die ver
Vanuit de nacht naar Bethlehem kwamen dalen.
| |
[pagina 132]
| |
Daar, in dit marktvlek, waar Herodes zond
Zijn soldeniers, om kinderkens te kelen,
Lag 't kind, wiens stralende geboortestond
De schittering van Herodes' kroonjuwelen
Hun afglans stal; die uit een moedermaagd
Ter aarde kwam, als 't pasgeboren licht,
Dat laaiende den baaierd heeft bevlaagd.
Gelijk een lach een spraak'loos aangezicht.
't Begin van het beginnen was het woord,
Scheppend, toen alles woest en ledig was.
Een denkbeeld heeft de duisternis doorboord;
En toen dit waaierend licht gegleden was
In zevenvoudige reis den chaos rond,
Hing alles in onwrikbaar evenwicht
Getuigende van het volmaakt verbond
Der scheppingsdaad: Gods liefde werd Gods licht.
En, zoals eenmaal God de sterren schiep,
Den mens, de menigvuldigheid der bloemen,
't Leger der vissen in 't opalen diep.
't Zwermen der vliegen, die de lucht doorzoemen,
Der bergen steigering boven het dal,
En der metalen zwaarte diep in de aarde,
Het duizendvoudig vogelengeschal,
En mens aan mens, en dier aan dieren paarde,
| |
[pagina 133]
| |
En Hij de rede tot ons door liet dringen,
En ons de vrijheid gaf tot goed of kwaad,
En alles uit een leegte liet ontspringen,
Waarin alleen Zijn Godsgedachte staat;
Zo werd opnieuw Zijn woord tot vlees geboren;
Zijn licht bescheen opnieuw een duisternis
Die het begrip der zonde had verloren
En dacht, dat mensenwerk vol luister is.
Gij vraagt thans een hernieuwing van dit wonder,
En een herhaling van Gods scheppingsdaad.
Gij acht Uw makelij wel zeer bijzonder,
Dat ge in dit twistgeding als eiser staat!
Eens en voorgoed schiep God het zonnegloren
En de aarde, die Uw boosheid kwam verderven;
Eens en voorgoed is Christus U geboren,
Al laat gij daag'lijks Hem den kruisdood sterven.
Daar staan de Ruiters, fluist'rend tot elkander:
‘Toch keren wij, gelijk het zonlicht keert.’
Heeft vijf jaar oorlog U dan niets geleerd?
God zond een zuigeling tot hun tegenstander.
Tegen 't vergrauwde purper van den nacht
Met ribben klapperend als castagnetten,
Houdt vaal de Dood zijn slapeloze wacht;
En naast hem waaieren de silhouetten
| |
[pagina 134]
| |
[pagina 135]
| |
Van duistere paardestaarten in den wind,
Die thans met staag geblaas onder de sterren
Zijn rondgang door den hollen nacht begint;
Dezelfde wind, die eens het vaal der verre
Steenwoestenijen stofwolkend doorjoeg,
Die Jezus met hun dorstigheid omhulden
Toen Hij de pij der boetegangers droeg
En veertig dagen vastte om onze schulden.
Toen, in één groot gevecht, heeft Hij verslagen
De Ruiters, die daarginds gedrieën staan.
Daarom, aan 't einde zijner levensdagen
Kon Hij ten slotte ook den dood verslaan.
O groots tournooi van tijd en eeuwigheid,
Van goed en kwaad, van leven en van sterven,
Waarin men niet met lans en harnas strijdt,
Maar met gedachten, die de ziel doorkerven!
Een kale steenvlakte is 't strijdtoneel;
Geen andere toeschouwers dan wind en sterren.
Een vage dageraad kleurt de einder geel;
Dan, langzaam naderschrijdend, komt van verre
De duistere Satan met 't gespalkte oog
Dat, steeds begerend, drijft tot meer begeren.
Tot hij de zwadder zijner woorden spoog:
‘Reeds veertig dagen kwaamt gij 't brood t'ontberen
| |
[pagina 136]
| |
Gans nutteloos. Zijt gij de Zoon van God,
Hef dan omhoog de naaste dezer stenen
En spreek: Wees brood! om mij 't ontwend genot
Der speekselweke spijziging te verlenen!
U hongert toch? Hongert Gij niet naar meer?
Spreek tot de steen: Wees goud! De zon zal springen
In 't doffe kristallijn. Spreek: Ik begeer!
Een zee van goudgesteente zal U omringen.
Uw hoofd heeft op de harde rots gerust.
Spreek nu: Wees vrouw! Twee borsten zullen springen
Tot kussen en verzadiging Uwer lust.
Tussen haar dijen zal Uw lichaam zingen.
Open Uw mond en spreek Uw machtswoord uit.
Begerende vervult gij Uw begeren.
Begerende zult gij 't begeren leren
Van de begeerte der begeerlijkheid.’
Maar Jezus sprak: ‘Leef niet bij brood alleen
En drink U niet aan Uw begeerte dronken,
Doch aan de wijsheid, ons van God geschonken.
De wijze schouwt Gods grootheid in een steen
En heeft genoeg. Wie heden 't goud bemint
Wil straks de sterren uit den hemel stelen.
Wie kan zijn erfenis met zijn erven delen?
Slechts hij, die zijn geluk in 't geven vindt.’
| |
[pagina 137]
| |
En Satan ging, en Satan keerde weer
Niet duister meer, maar roder dan scharlaken.
Zijn vluchtverbeelding zette Jezus neer
Op 't hoogst kanteel der gouden tempeldaken.
En Satan sprak: ‘Werp U in de ijlte neer.
Het zal een glijvlucht zijn op engelenvleugelen
Die God U leent. Ik wacht Uw wederkeer;
Dalend kunt gij de zwaartekracht beteugelen.
Dus stijgend ook. Dan kan een dieper sprong
U naar den trog der oceanen brengen.
Voelt gij niet, wat den mens van meet af drong:
Meester te worden over 't wilde zengen
Van 't vuur: meester te zijn over de zee
En over de aarde met haar duizend schatten;
Te reizen met de sterrevluchten mee
Die vleugelloos door de aetherdiepte spatten?
Groot is de schepping; groter is de mens;
't Grootst hij, die de geheimen wil doorgronden
Van wat dit al beweegt. Heers naar Uw wens!
De kunst van 't kennen is van God gezonden.
Laat de elementen dan Uw dienaars zijn;
Leer vleugelen en bliksemstraal hanteren;
Duik als een vis onder het golfgedein;
Wat dieren doen, kan toch den mens niet deren?’
| |
[pagina 138]
| |
Maar Jezus sprak: ‘Verzoek den hemel niet!
God schonk den mens de vleugelen der gedachte.
Wie kleurt de rand van 't westelijk verschiet
Wanneer de zon verzinkt? Wie bindt de nachten
Met 't snoer der sterren blinkende bijeen?
Wie zendt den regenboog in dauwen droppelen?
Wie kon zo de aarde, met haar klei en steen,
Met lucht en vuur en water samenkoppelen
Dat zij ten woonstee werd voor Gods geslacht
Dat gij door mij tot hoogmoed wilt verleiden?
Wat God den mens als edel bruikleen bracht
Zij niet misbruikt tot krachtloos Godsbenijden.
Gods bliksem zou gans 't aardgeslacht verzengen;
Vleugelen passen 's mensen hoogmoed niet;
Hoe kan de mens ooit aards en hemels mengen
Zolang hij niet in God zijn meester ziet
Die hem den weg wijst naar een evenwicht
Van kennis, broederliefde en geweten?
De aarde is des Scheppers schoon gedicht,
Naar Gods, en niet der mensen maat gemeten.’
En Satan ging, en Satan keerde weer
Niet meer scharlaken, maar als wolken wit.
Zijn vluchtverbeelding zette Jezus neer
Waar boven 't diepste dal een bergtop zit
| |
[pagina 139]
| |
Die zover boven de andere bergen troont
Als zij boven de zee. 't Schijnt of de landen
Door mensen niet, maar mieren zijn bewoond.
Men vat één koninkrijk in beide handen.
En Satan sprak: ‘Als gij mij valt te voet
Opdat ik mij door U aanbidden late,
Dan schenk ik U der steden reeks, wier stoet
Als sterren zijn in 't uitspansel van staten
Die 'k voor Uw voeten werp ter horigheid.
Uw scepterzwaai zal van hun schatten vonken
Als gij van troon tot troon in glorie schrijdt.
Hebt gij ooit aan den kelk der macht gedronken?
Mijn hand plooit U het koningshermelijn
Der stapelwolken rond de trotse leden.
Dan vliegen wij omlaag naar Uw domein,
En koningen komen voor U aangetreden,
En legers vallen zwijgend in de knie
En neigen voor Uw voet der lansen schachten.
Ik vraag slechts één gebaar: ga dan en zie
Hoe U millioenen te behagen trachten.’
Maar Jezus antwoordde: ‘Gij biedt den beker
Vol machtswellust, als ik U eerst aanbid.
Maar deze gaat aan mij voorbij. Zo zeker
Als ik aan Godes rechterzijde zit
| |
[pagina 140]
| |
In 't koninkrijk, dat gij niet zult betreden,
Zo zeker zal ik naar de aarde gaan,
Waar ik van koningen zal zijn gemeden,
Geminacht als hun armste onderdaan.
Ik zal mij in de kwalijkheid begeven
Der achterbuurt, waar de melaatse ligt
In wiens gelaat de doodswond staat geschreven;
Mijn glimlach schenkt hem een vernieuwd gezicht.
'k Zal huizen bij onterfden en ontrechten;
Een hoer zal met heur haar mijn voeten drogen;
Niet bij de koningen, maar bij de knechten
Ontmoet mijn mededogen mededogen.
De blinden wachten op mijn scepterzwaai.
Gebrekkigen hunk'ren naar mijn hermelijn.
Als ik het zaad van Godes woorden zaai,
Zal ik hun koning en hun dienaar zijn.
Waar is de vorst, die Babel's toren bouwde?
Waar is de trotse trans van Ilium
Waar Helena op Troje's heer betrouwde?
Wat biedt gij, dan een pandemonium
Van bloed en vrees? Bedriegelijk scepterfonkelen,
Verdoffend in de stofwolk van den slag,
Waardoor gewonden zich als wormen kronkelen!
De tijd verrafelt elke koningsvlag.
| |
[pagina 141]
| |
Slechts het gewaad van de rechtvaardigheid
Kan tot in eeuwigheid gedragen worden.
Terwijl der keizerrijken heerlijkheid
Tot ritselingen in den wind verdorde.
Laat van mij af; mij wacht een and're berg,
Waar nederigen aan mijn voeten knielen,
Als ik de prediking aller eeuwen zeg:
‘Zalig zijn de zachtmoedigen, wier zielen
Van koningen de erven zullen zijn.
Zalig, die dorsten naar gerechtigheid.
Zalig, die lijden der verdrukking pijn.
Zalig de schenkers van barmhartigheid.
Zalig de mensen met een kinderhart
Die 't licht van God in blijde ogen dragen.
Zalig, die lijden der vervolging smart
Om der gerechtigheid wil. Indien U plagen
De smaders, en de sprekers van het kwaad
Die Uw benardheid spottende omwemelen,
Verblijd U dan, wijl U te wachten staat
De zaligheid van 't koninkrijk der hemelen.’
En Satan ging, en Satan keerde niet,
Zoals gij thans de doffe hoefslag hoort
Der Ruitertrits, die naar een hol verschiet
Hun hengsten rennend hebben aangespoord,
| |
[pagina 142]
| |
Omdat zij het domein verloren weten,
Waar de gerechtigheid haar intocht houdt.
Rest ons de Dood. God heeft de steen gespleten,
Die zijn belagers hadden opgebouwd
Voor Christus' graf, dat zij met kalk besmeerd
En met hun zegelen hadden toegesloten.
God heeft de wormen van Zijn lijk geweerd,
Den zwaren steenklomp uit de voeg gestoten
En Hem doen opstaan in Zijn heerlijkheid,
Omdat Hij offerend door 't leven ging,
Verwerpende alle begeerlijkheid,
Nederig delende de zegening
Van elken dag; omdat Hij gans Zijn macht
In dienst gesteld heeft van de rechtelozen,
En in Zijn schuldeloos sterven was bedacht
Juist op de schuldvergiffenis der bozen.
En luttel was Zijn loon. De korrelen graan
Langs de akkerrand waren Zijn rulle spijze.
Tot dank kwamen zij Hem aan 't kruishout slaan,
Dat eeuwig boven de einder uit zal rijzen
Die zich rond een beschaafde wereld breidt,
Die haar beschaving toespitst op het doden;
Die, geregeerd door de begeerlijkheid,
Kwistig met stenen is, doch schriel met broden.
| |
[pagina 143]
| |
't Is thans het midden van de stille nacht;
De eerste vredesdag is ras vergaan.
Hoe lang de spanne vredes, die U wacht?
Aan elk van U, om strijdend thans te staan
In 't strijdperk van den geest, waar gans Uw kracht
Nodig is, om in 's naasten dienst te staan.
Wie op zijn verste naaste is bedacht,
Belet dat straks de volkeren ondergaan.
Haast U; want schielijk naakt de dageraad
Met al 't verderf der ingevreten zonden
Van machtswellust, begeerte en eigenbaat.
Bidt dan en werkt, met God en mens verbonden,
Opdat geen bloedvaan meer wordt uitgerold,
Geen kruis getimmerd op vergeefse graven,
En 't ideaal niet meer wordt doodgesold,
Wanneer vier Ruiters weer ten oorlog draven.
Einde |
|