| |
| |
| |
Naschrift
Meer dan vijftien jaar geleden schreef ik een brochure, getiteld ‘Hooge Hoeden en Pantserplaten’, die door tienduizenden gelezen werd. Met de meedogenloze eenzijdigheid, de jeugd eigen, schoof ik in dit boekje de schuld voor de eerste wereldoorlog, en voor een aantal vroegere oorlogen, op de gewatteerde schouders van de wapenfabrikanten. Het succes van dit boekje, vooral onder de jongere pacifisten, had mij moeten waarschuwen, dat deze verklaring al te eenzijdig was.
Toen ik na den tweeden wereldoorlog in Nederland terugkeerde, werd mij links en rechts gevraagd, of ik er nog zo over dacht, en of het niet hoog tijd was, dat ik een vervolg schreef op ‘Hooge Hoeden en Pantserplaten’. Ik had dit vervolg toen reeds voltooid, in de vorm van het voorgaande gedicht, hoe vreemd dit voor sommigen ook schijnen moge.
Ik schreef ‘De Vier Ruiters’ in de winter van 1944 en de lente van '45, terwijl de stratosfeerbommen op Londen neerdonderden. Deze helse schokken stemden mij tot nadenken over de rol van techniek en vernuft in het leven der moderne mensheid. Een bezoek aan het bevrijde deel van Nederland had het schrijnend gevoel in mij achtergelaten, dat er van de illusies der eerste oorlogsjaren - Atlantisch Handvest, de Vier Vrijheden - in de praktijk weinig terecht zou komen. En toen ik begon te peinzen over de oorzaak van den oorlog, de grootste
| |
| |
samenballing aan kwaad welke op aarde mogelijk is, belandde ik tenslotte bij de menselijke natuur.
Dat de wapenfabrikanten de voornaamste schuldigen voor het ontstaan van een oorlog waren, bleek een gemakkelijke illusie. Hun duivelse machinaties speelden zeker in de tweede wereldoorlog een zeer ondergeschikte rol. ‘De mens is goed’ zingen de jonge A.J.C.-ers. Ook ik had dit eens met hartstocht geloofd. Maar de mens is niet goed; en de oorzaak van alle oorlogen en alle conflicten tussen mensen en menselijke groeperingen kan niet worden verklaard door eenzijdig nu eens de staatssouvereiniteit te verketteren en dan weer het kapitalisme, vandaag de vrijhandel en morgen het tariefstelsel, al naar smaak de slapheden en toegeeflijkheden der democratie of de heerszucht der totalitaire stelsels. De ware oorzaak ligt niet in vergankelijke menselijke instellingen, maar in de natuur van de mens zelf, tot het eeuwig goed geboren, maar hardnekkig tot het kwade geneigd.
Sinds 1918 zijn er in onze westerse wereld duizenden boeken verschenen over de menselijke maatschappij, de verschillende vormen van volkshuishouding en samenleving, hun onderlinge wrijvingen en botsingen, en de wijze, waarop volgens de auteurs deze botsingen, anders gezegd oorlogen, in de toekomst wellicht kunnen worden voorkomen. Deze geschriften herinneren mij altijd aan kookboeken. Zoals het kookboek zijn traditionele indeling heeft in de hoofdstukken ‘Wild en Gevogelte’, ‘Meelspijzen’, ‘Tafelaankleding’ enzovoorts, zo vertonen de boeken der maatschappelijke critici en hervormers een
| |
| |
steevaste onderverdeling in ‘Kapitalisme’, ‘Fascisme’ en ‘Communisme’. Burnham heeft daar terecht de technocratische ‘Bestuurdersstaat’ bijgevoegd. Deze maatschappelijke verschijnselen worden dan door de schrijver opgediend, voorgesneden, geproefd en al naar persoonlijke smaak aangeprezen of naar het vuilnisvat verwezen. Het slot van het boek behelst dan de nieuwe recepten voor het klaarstomen van het wondergerecht, genaamd ‘Wereldvrede’.
Een auto vliegt uit de bocht en botst tegen een boom. Dit kan natuurlijk liggen aan de toestand van de weg, van de auto en van de chauffeur; aan twee van deze drie factoren of aan alle drie samen. Maar de maatschappijhervormers onzer dagen bestuderen in zo'n geval alleen maar de weg en schroeven de auto volledig uit elkaar; de eventuele tekortkomingen van den chauffeur laten zij gemakshalve buiten beschouwing. Hun raad is deze: de weg moet worden bijgewerkt en de chauffeur moet een nieuwe, betere auto krijgen. Wanneer de chauffeur dan op een anti-slip-weg met zijn hydraulisch geremde 12-cylinder-knalkast weer uit de bocht vliegt, doen zij hogelijk verwonderd, tillen de motorkap op of wat er van over is, en beginnen het zaakje weer uit elkaar te schroeven.
Deze vergelijking, mank zoals alle, dient alleen om te verklaren waarom ik dit keer nu eens bij de chauffeur wou beginnen. Want wellicht valt er een verklaring te vinden voor het bloedig wee der mensenwereld, indien wij, inplaats van aanstonds het kapitalisme of com- | |
| |
munisme of de staatssouvereiniteit tot bron van alle kwaad te verklaren ons eerst bezig houden met de mens, die deze instellingen in het leven riep.
Het is een pijnlijk en onmodieus onderzoek; vandaar, dat de meeste maatschappijhervormers er instinctief voor terugschrikken. Maar zachte heelmeesters maken stinkende wonden. En is de stank, opgestegen uit de slagvelden van Verdun en Paesschendaele, Guadalcanal en Normandië, Stalingrad en Charkov, uit de massagraven van Katyn en de concentratiekampen van Belsen en Mauthausen misschien nog te zwak en te vluchtig geweest om de wereldverbeteraars met hun verstopte neusgaten en stoffige hersens tot het inzicht te brengen, dat er misschien ook iets schort aan de mens?
Want wat is hij, dit wezen, saamgesteld uit sterrestof en aardvuil, uit leem en bliksemflits, liefde en moordlust; deze sterfelijke dwerg vol eeuwigheidsbegeerte, deze bloedvergieter en wondenheler, deze talentvolle bouwer en geniale vernieler, deze reus die vuur en water, lucht en aarde heeft getemd en toch een zak met vocht blijft welke bij de eerste ruwe stoot bezwijkt? Tijdens de anderhalve eeuw van ‘Verlichting’ en ‘Vooruitgang’, die achter ons liggen wist men er een antwoord op, sindsdien door de mens zelve verpletterend weerlegd: de mens is goed, de mens is god.
Nog leeft deze mythe van de vooruitgang hardnekkig voort in de brede menigte, die het geloof in een persoonlijk God heeft verloren; maar tegelijkertijd komt de a-religieuze wetenschap, die het ervaringsdenken tot grondslag
| |
| |
heeft, aarzelend en onthutst tot het besef, dat zij de gren zen van haar grenzenloos gewaande uitbreiding nadert en hier en daar zelfs heeft overschreden. Na eeuwen van rationalisme komen jonge takken van wetenschap als sociologie en psychologie tot de ontstellende ontdekking, dat de mens slechts bij uitzondering en zeer gedeeltelijk een redelijk wezen is; dat de mens minstens evenzeer onderhevig is aan de invloed van driften en instincten als aan de invloed van rede en moraal; dat de mens als onderdeel van een groep het vermogen tot zuiver redelijk denken bijna geheel schijnt te verliezen, zodat in elke groep, die aardse doeleinden nastreeft, het z.g. ‘Mythisch denken’ oppermachtig is; dat onze verhouding tot andere volken en rassen niet alleen sinds de vroegste tijden, maar ook nog vandaag, door mythen wordt beheerst; dat het onzuivere en onwaarachtige groepsbeeld van volkeren over elkaar, van werkgevers over werknemers en omgekeerd, van Protestanten over Katholieken, Hindoes over Moslims, en omgekeerd, communisten over kapitalisten en omgekeerd, een voortdurende bedreiging vormt voor de vrede en verdraagzaamheid op politiek, sociaal en religieus gebied. En deze bedreiging is ook door de allerbeste voorlichting niet te ondervangen; want groter kennis en meer contact leidt ten eerste onvermijdelijk tot nog groter verscheidenheid van mening, en ten tweede blijkt het werkelijk objectief oordeel van mens over mens uiterst moeilijk, van mens over groep, onmogelijk, en van groep over groep onbestaanbaar.
Deze overtuiging is slechts één stap verwijderd van
| |
| |
het inzicht, dat het menselijk denken beperkt en gebrekkig is; dat het rationalisme als surrogaat voor de religie volkomen heeft gefaald; dat dit falen slechts toegeschreven kan worden aan het door millioenen verfoeide en sinds lang overwonnen gewaande begrip zonde, die men beleefdheidshalve op humanistische manier ‘menselijk tekort’ kan noemen, maar die niettemin zonde is en blijft. En zo de rede heeft gefaald in haar poging tot redelijk beheer en liefdevol rentmeesterschap van het zienlijke, dan blijft slechts de toevlucht over tot het onzienlijke. Reeds aanvaardt de wetenschap opnieuw het irrationele in de mens; vandaar tot de aanvaarding van het transcendentale element in de gehele schepping is voor een dichter, gewend in beelden te denken, niet moeilijk.
Maar juist omdat de dichter in beelden denkt, kan hij met begrippen moeilijk overweg. Ook hij heeft, zoals alles wat aards is, zijn grenzen. Als begeleiding van het lange gedicht had ik mij een essay gedacht, waarin ik alle denkbeelden, welke mij tijdens het schrijven der strofen avond na avond aanwoeien vanuit het onzienlijke, nauwkeurig had willen beredeneren. Mijn vrouw en een paar goede vrienden hebben mij gelukkig van dit voornemen afgebracht. Ik kwam trouwens tot de ontdekking, dat de paar denkbeelden, die ik hierboven in slordige ellips heb opgetekend, allesbehalve oorspronkelijke ontdekkingen waren. Ik vond ze terug bij alle neo-thomisten en speciaal bij Jacques Maritain; in Niebuhr's ‘Nature and Destiny of Man’; terwijl sociologen en ethnografen zoals de Amsterdamse hoogleraren Den Hollander en
| |
| |
Fahrenfort het groepsgedrag en het mythisch denken, deze beide deerlijke gevaren voor de vrede, uitgebeeld hebben op een wijze, veel rijker en verscheidener dan het resultaat der magere ervaringen welke ik mij al reizende verwierf. Maar laat ik er de slotsom bij mogen voegen, welke zij, als objectieve geleerden, niet geven. Enkel en alleen door het redelijk denken kunnen volkeren en groepen elkaar op aarde nooit en te nimmer leren begrijpen, alle UNO's, UNESCO's, studentenuitwisselingen en reisbureaux ten spijt. Zij kunnen elkaar slechts verstaan vanuit de aanvaarding der bovenzinnelijke waarheid, dat zij allen tezamen kinderen Gods zijn.
Slechts deze aanvaarding kan de vrede op aarde brengen. De vredeskansen zijn dus gering, zolang de mensheid haar illusies voor idealen houdt, en het ideaal wel verheerlijkt doch zijn noodzakelijk tegendeel, het zondebesef, van zich afwerpt. Daarom is ‘De Vier Ruiters’ een illusieloos, maar idealistisch gedicht. Dit is geen paradox. Ik geloof niet meer aan Sinterklaas, maar wel, dat het zaliger is te geven dan te ontvangen.
Tenslotte nog een enkele opmerking, die mij in het Nederland van vandaag helaas nodig schijnt. ‘De Vier Ruiters’ behelst ook de geestelijke ontwikkelingsgang die ik zelf aflegde, van agnostisch strijder tegen onrecht naar christen-socialist, waarbij dit ‘christen’ op oecumenische wijze is gedacht. Het verschijnt bij een uitgeversmaatschappij, welke als katholiek bekend staat. Ik ging hier niet alleen toe over, omdat ik weet, dat de uitgave met liefde verzorgd zal worden, maar ook uit protest tegen een
| |
| |
sectarisme, dat na de kortstondige en veelbelovende verdraagzaamheid der oorlogsjaren helaas opnieuw opleeft. Zowel voor Protestanten als Katholieken moge ik een verdoolde schijnen, omdat ik opgenomen ben in geen enkel kerkgenootschap. Men verslijte dit gedicht dus gerust voor de geloofsbelijdenis van een dakloze, maar dan van een dakloze onder God's sterrenhemel.
Blaricum, Kerstmis 1947.
|
|